Ze
verdwijnen alleen maar uit het zicht
Hij
schrijft nog elke dag, meestal 's avonds en altijd met inkt.
Zijn
handschrift is steeds minder vast. De liefde voor de koers
onwankelbaar. 'Met mijn gedichten bouw ik kleine monumentjes voor de
mensen en renners die ik bewonder.' Wielerdichter Willie Verhegghe
over schoonheid en tragiek, de koers en het leven, de komst van
Louison Bobet en zoontje Miguels ultieme demarrage.
'De extreme
gruwel in het leven is de jonge dood die compleet onverantwoord is.'
Tekst Lander
Deweer
'Zeven was
ik, de Tour een-en-vijftig
toen hij
mijn dorp in twee delen kliefde
en in mijn
jongenskop de magie der namen
in één
dag meer dan verdubbelde.
Caesar,
Napoleon en Godfried van Bouillon
kwamen
plots in éénzelfde ploeg terecht
met
wielerkrijgers die glanzend pronkten
op
strooibriefjes of simpelweg op de fiets:
André
Darrigade, Pierre Molineris,
Gerrit
Voorting, Wout Wagtmans,
Jean
Brankart, Germain Derycke,
Dalmacio
Langarica, Francisco Massip,
Roger
Hassenforder, Apo Lazarides.
Die dag
stak de sierlijke Louison Bobet
in Rijsel
zijn armen zegevierend in de lucht.
Nu nog
klinken hun namen
als Mozart
in mijn oor.'
('De magie
der namen' )
“Mijn eerste
gedicht heb ik geschreven toen ik elf was. Vraag me niet waarom, ik
weet dat niet meer. De titel was 'Ons College'. Het werd in het
collegetijdschrift gepubliceerd en fier dat ik was. Sindsdien ben ik
altijd gedichten blijven schrijven. Continu. Er is nooit een pauze
geweest, niet van een paar jaar en ook niet van een paar maanden. Ik
ben altijd blijven schrijven. Een raar soort microbe die niet klein
te krijgen is. Dat geldt trouwens ook voor het wielersportvirus dat
me elk jaar opnieuw in zijn greep houdt. Een grage ziekte, zalige
zalf op dagelijkse wonden.
Mijn vroegste
herinnering aan de wielersport ligt bij de ouders van mijn moeder.
Zij woonden in de buurt van het station van Denderleeuw, waar ik ben
geboren en opgegroeid. Mijn grootvader, Jan-Baptist zaliger, was een
grote struise man. Ik keek naar hem op. Op een dag stond hij te
huilen bij de radio, terwijl hij naar de koers luisterde. Ik zie hem
nog altijd staan in die donkere middenplaats van dat grauwe huis waar
het altijd muf rook, alsof de pas voorbije oorlog er nog in geuren
nazinderde. De tranen liepen uit zijn ogen. Hij was altijd bijzonder
emotioneel als er een Belg won. Vraag me geen namen van renners, ik
spreek over het begin van de jaren vijftig. Mijn verste visuele
herinnering aan de koers is de kalende Italiaan Fiorenzo Magni die
solo in de Denderleeuwse Guido Gezellestraat aan mijn geboortehuis
passeerde, op weg naar zijn derde opeenvolgende zege in de Ronde van
Vlaanderen, we schrijven voorjaar 1951, ik zie de Zwaantjes in hun
lange zwarte leren jassen nog op hun grommende blauwe Harley
Davidsons voorbijrijden, ik klampte me angstig vast aan de
broekspijpen van papa Maurice.
De volgende
herinnering is de passage van de Tour door Denderleeuw, in '54. Die
kleuurijke en lawaaierige reclamewagens, de roodharige Yvette Horner
die bovenop een sierlijke Citroën de musette speelde, de lange
sliert bruin gebrande mannen gebogen over hun stuur: ik zag het met
open mond gebeuren. Mijn vader werkte bij de spoorwegen in Vorst –
zijn overalls
stonden stijf van het smeer en de olie als hij er mee thuiskwam –
maar die dag had hij verlof genomen. Zijn baas was er ook. Op die
manier begon de magie van de koers mij stilaan te dagen, ik was
verkocht.
Mijn vader en
moeder, Maurice en Marie-José, waren eenvoudige boerenmensen. Ze
hadden niets met de koers te maken. Of toch een beetje: de oudste
broer van mijn moeder heeft wel gekoerst. Waarschijnlijk geen platte
prijs gereden, maar op familiefeesten werd er mee uitgepakt. Tijdens
de oorlogsjaren reed hij met zijn zware fiets naar Brussel, waar hij
in dienst van een slager vlees aan huis bedeelde. Dat fascineerde me
enorm. Ik heb nog een kleine sepia foto van nonkel Robert met zijn
koersfiets, een fotografische scapulier uit ver vervlogen tijden.
Ik was niet
meteen 'n groot studietalent, fietsen, boeken lezen en gedichten
schrijven waren mijn ding. Dus ben ik aan het Pershuis in Brussel
journalistiek gaan studeren. Het leek een boeiende job en ik had er
blijkbaar aanleg voor. Na mijn eindwerk kreeg ik een aanbieding van
een grote Brusselse krant, maar samen met mijn vrouw heb ik beslist
om op dat voorstel niet in te gaan. Ik opteerde voor een rustig
leven, geen jachtig gedoe zonder tijd voor een gezin. Uiteindelijk
heb ik bijna mijn hele loopbaan op het Ministerie van Cultuur
gewerkt, hoofdzakelijk als redacteur van hun maandblad. Op die manier
kon ik dan toch enig journalistiek werk leveren. Zo heb ik twee
jeugdidolen mogen interviewen: Hugo Claus die zijn zoveelste
Staatsprijs voor toneel had gewonnen en Rik Van Looy die directeur
was benoemd van de wielerschool van het BLOSO in Herentals.
In mijn
allereerste dichtbundel, verschenen toen ik 21 was, stonden al twee
wielergedichten. Eén over de Giro en één over de zesdaagse van
Gent. Om maar te zeggen: de koers is altijd aanwezig geweest in mijn
lyrisch werk.
Jarenlang heb
ik met de stempel 'dichter van de mongooltjes' rondgelopen, omdat ik
in het begin van mijn schrijverscarrière drie bundels over en ten
bate van mentaal gehandicapten heb geschreven.
Op een rare
manier ben ik altijd iemand geweest die minderbedeelden en verdrukten
een duwtje in de rug wou geven. Ik heb een groot
rechtvaardigheidsgevoel. Ik vind dat de hele wereld extreem
onrechtvaardig is. Van bij de geboorte heb je prijs: je bent mooi of
lelijk, rijk of arm, slim of dom, bingo! Fundamentele oneerlijkheden,
ik heb daar enorme problemen mee.
Vanwaar dat
komt? Ik weet het niet. Ik kan ook niet tegen macht, ik heb nooit
bazen geduld, ik had meer respect voor de poetsvrouw dan voor de
directeur-generaal en ik heb daarenboven nog een stout bakkes.
(zwijgt,
denkt na) Ik ben een product van
de Tweede Wereldoorlog. Zonder de wereldwijde gruwelijke strapatsen
van Hitler zou ik er niet zijn. Mijn vader heeft nadat hij als jonge
boerenzoon vanuit Wachtebeke was weggevoerd naar Duitsland om er in
de buurt van Dresden in een metaalfabriek te werken, meteen na de
oorlog een deel van zijn legerdienst in Denderleeuw gedaan, hij moest
er samen met een kleine compagnie miliciens de stationsbuurt bewaken,
er werden toen van de treinwagons veel kolen gestolen, armoede troef,
je weet wel. Daar heeft hij mijn moeder leren kennen. Op de kermis op
het stationsplein. Hij heeft er in café Amerika naar de zeemzoete
Rudi Schuricke en zijn 'Florentinische Nächte' geluisterd en met
zijn uit het warme Pajottenland afkomstig lief - mijn moeder was van
Pamel/Roosdaal- de boerencharleston gedanst, al was dansen niet zijn
ding. Dat van mij ook niet trouwens: ik dans alleen op pedalen, af en
toe. Maar, zie je: zonder de oorlog was ik er nooit geweest.
Misschien komt mijn engagement uit dat wat bizar gestuurd besef
voort.
Alles wat mij
nauw aan het hart ligt, is intussen in mijn werk aan bod gekomen. De
massale dood van de mijnwerkers die toen ik negen was in Marcinelle
de dood vonden, Ivo Van Damme, Cassius Clay, kortom, mijn helden in
de sport. Ik liep ooit de marathon van Parijs omdat ik dacht dat ik
er daarna een reeks gedichten zou kunnen over schrijven. Het
resultaat was een gedichtje van och arme vijftien versregels. 42 km
lopen en afzien die een paar schamele lijntjes poëzie opleveren.
Toen ik de Tourmalet -mijn eerste col ooit- had beklommen leverde dat
een parlando-gedicht van meer dan twintig bladzijden op. Of de kracht
van cols en koers als 'leveranciers' van lyrisch materiaal, je kan je
als sportdichter geen sterkere ravitaillering toewensen. Ik heb ook
twee bundels met anti-oorlogspoëzie geschreven, waaronder een
themabundel over Wilfred Owen, de Britse war
poet die één week voor het
einde van de Groote Oorlog in het noorden van Frankrijk sneuvelde.
Zijn brieven naar het thuisfront hebben me diep ontroerd. Ik was blij
dat ik ermee klaar was, want ze hakten er flink in.
Peyresourde,
mijn eerste wielerbundel, is in '87 verschenen. En het was meteen
prijs. Ik stond op de voorpagina van twee kranten: Gazet van
Antwerpen en Het Nieuwsblad. Samen met Eddy Merckx die samen met een
imposante reeks andere wielergoden aanwezig was bij de presentatie in
Gent. Toen voelde ik vanuit de literaire wereld zelfs een aantal
jaloerse blikken. Kort na de publicatie liep ik op de Antwerpse
Boekenbeurs Herman De Coninck tegen het lijf. 'Ha, coureur', zei hij.
' Het was wellicht een compliment, Herman wist heel goed dat het niet
evident was om met poëzie de voorpagina van een krant te halen en
twee tegelijk was al helemaal uitzonderlijk.
Maar toch heb
ik altijd moeten vechten voor erkenning. Als ze mij al kwamen
interviewen, was het meestal voor de sportpagina's.
Cultuurjournalisten vonden mij te min. Ivoren Toren-figuurtjes. Over
mijn dichtbundel Door de muur,
een van mijn sterkste werken vind ik zelf, is geen letter verschenen.
Mijn eerste en enige roman, Vlaams
Vlees, heeft geen aandacht
gekregen. Niks, nergens. Of toch: aan het eind van de enige recensie
die er over is verschenen schreef de journalist dat hij hoopte dat
die roman niet in vertaling zou verschijnen want dat ik niet bepaald
een mooi beeld ophing van Vlaanderen.
Allicht was ik
te kritisch voor Vlaanderen, ook al gingen veel schrijvers me daarin
voor, mijn goede vriend Louis Paul Boon op kop. We moeten het zeggen
zoals het is: Vlaanderen is een klotengewest. We zijn allemaal
schatrijk en we zijn allemaal schandalige egoïsten. Ik ga veel
liever naar Wallonië. Daar is meer solidariteit, wanneer ik langs de
Dender richting Lessen en Ath fiets beginnen de mensen net over de
taalgrens spontaan bonjour te zeggen, aan Vlaamse kant bekijken ze je
als een voorhistorisch monster wanneer je goeie dag zegt.
Wat moet je
doen om als dichter serieus te worden genomen? Kneuterige
liefdesgedichten over jezelf schrijven? Dat interesseert me geen
fluit. Ik heb wel twee bundels met liefdespoëzie gepubliceerd maar
ik blijf er bij dat de liefde veel mooier is in de realiteit dan op
papier. Altijd maar kneuterig in jezelf zitten peuteren: wie zit daar
in godsnaam op te wachten, wie wil dat eigenlijk lezen, een paar
bakvisjes en asociale egotrippers niet te na gesproken?
'De Muur' is
voor mij een zegen geweest. Bert Wagendorp heeft me van bij het begin
in 2002 bij het Amsterdamse wielertijdschrift betrokken en daardoor
ben ik de voorbije tien jaar vrij intens wielergedichten blijven
schrijven. Zonder Bert zouden, al zeg ik dit niet zonder enige
pretentie, bepaalde pareltjes niet zijn ontstaan.
Vergis je
niet: ik heb buiten mijn paar honderd wielergedichten in de
literatuur een paar mooie momenten beleefd en mensen meegemaakt, mijn
vriendschappen met Boon en Simon Vinkenoog onder meer, maar ze zijn
schaars en ze wegen niet op tegen die in de sport. Hoe dat komt? Ik
ben een koppige einzelgänger. Ik beweeg me niet graag in kliekjes,
zeker niet in het veelal bekakte literaire milieu. Met al die
rivaliteiten en jaloezieën. Ik hou van menselijke warmte. (zwijgt)
Coureurs weten tenminste wat
afzien is, het zijn heus geen hautaine en verwende luxe-paardjes.
'Renners
sterven niet,
ze
verdwijnen alleen maar uit het zicht
eens zij
met niet te evenaren stijl
de laatste
finish hebben overschreden
en de
snelheid van het leven
hen met
stijve spieren achterlaat.
Want
koersen blijven ze,
ook al
vallen hart en wielen stil,
zij gaan in
duizend hoofden door
met duwen
en nooit doodgaan,
hun zweet
geeft blijvend glans
aan het
asfalt.
Weet dat
wanneer de
aarde hen dan toch
met
tegenzin bedekt,
hun naam
voor altijd
als een
echo tussen bergen
zal
weerklinken.'
('Renners
sterven niet')
“Dat is mijn
mooiste en bekendste wielergedicht. In één ruk geschreven, op de
dag van de begrafenis van Remi Van Vreckom. Hij was een kleine
coureur uit de zestiger jaren, maar toch zat de grote kerk van
Denderwindeke bomvol, buiten stonden nog een paar honderd mensen in
de winterkou, Merckx en Van Himst op kop. Ik vond dat ongelooflijk,
het maakte een grote indruk op mij. Hoe de massa zo in vuur en vlam
kon staan voor een simpele coureur. Ook postuum.
In de
wielersport zit veel tragiek. Soms glijd ik misschien te veel naar de
vele droeve momenten af die renners en hun familie hebben beleefd,
maar er zit zoveel dramatiek in de koers. Die brute, macabere
keerzijde heeft me altijd aangetrokken. Nu nog, want er sterven
helaas nog altijd renners. Bijna elk jaar verongelukt er iemand. Het
bloed van Casartelli en Weylandt blijft over het gitzwart asfalt van
mijn herinnering vloeien, het ontroert me telkens weer wanneer ik aan
hen denk.
Wat ook nog
zeer sterk in mijn geheugen zit, is de dood van Stan Ockers. Ik was
negen jaar en ik zag op de eerste pagina van de krant een foto van
Stan op zijn doodsbed in het ziekenhuis, nadat hij op de piste van
Antwerpen was verongelukt. Het was een kleine gedrongen figuur –
een 'kobold' heb ik hem ooit genoemd – en hij had een grote witte
tulband om zijn hoofd. Een verband rond zijn gebroken schedel, denk
ik. Ik heb die foto uitgeknipt en kon er als jongetje van negen uren
naar zitten kijken.
Ik verzamel
gesigneerde foto's van verongelukte renners. Op een ruilbeurs in het
Centrum Ronde van Vlaanderen in Oudenaarde heb ik er onlangs eentje
van Ockers op de kop kunnen tikken. Van Tom Simpson, Jempi Monseré,
Isaac Galvez, Wouter Weylandt en Joaquim Agostinho heb ik er ook al.
Het is mijn kleine fotocollectie van tragische wielerfeiten, ooit wil
ik er een geïllustreerde dichtbundel mee samenstellen.
Er zit
natuurlijk ook veel glorie in de koers. Een centraal woord in mijn
werk is bewondering. Ik probeer monumentjes te maken, kleine
standbeelden voor de mensen en renners die ik bewonder. Om
beroepsrenner te worden, moet je verdorie veel karakter hebben. De
zwakken vallen af.
Ook het
lichamelijke speelt een rol, daar moeten we niet flauw over doen. Met
mijn bescheiden slanke klimmersbeentjes kan ik vol bewondering naar
rennersbenen kijken waarop de spieren als kabels gespannen zijn. De
monumentale dijen van Museeuw, de lange sierlijke pezen van
Bahamontes: ze zijn een streling voor het koerskennersoog.
Heel bijzonder
vind ik ook het samenspel tussen mens en machine, al is die machine
nog altijd vrij primitief. Akkoord: de fietsen van nu zijn serieus
geëvolueerd sinds het begin van de sport, maar het blijven al bij al
vrij simpele werktuigen. Veel, zo niet alles komt op pure spierkracht
neer.
Wielrennen is
ook de enige sport waarin het landschap zo'n grote rol speelt. Daarom
is het ook de meest fotogenieke sport, de mooiste sport om over te
schrijven. Als je die kleine, nietige rennertjes op een col uit beeld
ziet glijden...Het succes van het sprankelende 'Vive le vélo'
waarmee Karl
Vannieuwkerke
telkens weer hoge kijkcijfers haalt: zie je dat al gekopieerd in een
voetbal-, atletiek- of tennisuitzending ? Neen toch, die sporten zijn
o zo schraal als het op visuele kracht aankomt.
Koers is ook
een strijd met de natuur. In voetbal kan het regenen of koud zijn,
maar de invloed van het weer zal hoe dan ook vrij beperkt blijven. En
het decor is altijd hetzelfde. Bij wielrennen verandert het
voortdurend.
Al mogen ze
voor mijn part nog meer naar afwisseling zoeken. Ik droom van een rit
door Monument Valley, de mooiste plek in Amerika, met in het
achterhoofd de fameuze cowboyfilms die er zijn opgenomen. John Wayne
op een koersfiets in achtervolging op een als indiaan vermomde Ronald
Reagan, een nieuwe topwielerklassieker die de magistrale film Stage
Coach doet verbleken.
En die namen!
Edgard Sorgeloos, Bas Maliepaard, Roger Hassenforder, Guido Bontempi,
Mirko Celestino: dat is toch poëzie op zich? En die merken op de
truitjes! Bahamontes, die de Adelaar van Toledo werd genoemd, heeft
ooit nog voor Condor
gereden. Wie verzint het? Zo schoon.
Voor dit
seizoen hoop ik trouwens dat mijn buur aan de overkant van de Dender
het in het peloton kan maken: Laurens De Plus, op dit moment mijn
dichtste beroepsrenner. Aan zijn vader heb ik een bundel gegeven, om
aan zijn koersende zoon te tonen hoezeer de wielersport nog steeds
wordt bewonderd. Zelfs door dichters. Misschien stimuleert het
Laurens wel, wie weet.
Hendrik
Redant, Dirk De Wolf, Johan Bruyneel: allemaal jongens van de streek
die ik heb mogen leren kennen. In elk van hun huiskamers hangt er een
gedicht van mij.
Twee jaar
geleden ontmoette ik Stefano Zanini, over wie ik al eerder een
gedicht had geschreven. Ik vertelde hem dat ik tijdens de Driedaagse
van De Panne elk jaar op de top van de Berendries ging staan in de
hoop dat hij als eerste naar boven kwam, met zijn gebeeldhouwde kop,
als door Michelangelo gebeiteld. Toen ik hem mijn gedicht
overhandigde, kreeg hij tranen in de ogen. Dat maakt het voor mij de
moeite waard.
Lance
Armstrong heb ik ook ontmoet. In 2005 in de Dauphiné, na een zware
rit over de Joux Plane, waar ik die zelfde dag ook over had gereden:
ik was kapot en Armstrong zag er 's avonds piekfijn uit. Toen ik hem
over ons aan kanker gestorven zoontje vertelde, werd hij héél stil.
Een enorme atleet, dat vind ik nog altijd. Ik ben niet blind voor
alle perikelen rond doping en op zuiver menselijk vlak heeft hij op
zijn zachtst gezegd flink wat steken laten vallen, maar ik ben ook
geen hypocriet. Hij was niet de enige. Mochten de oude dopingkoeien
allemaal uit de gracht worden gehaald zou er van erelijsten geen
sprake meer zijn. Als gewezen kankerpatiënt -want dat was Armstrong
toch- zulke prestaties neerzetten en zeven keer op rij de Tour
winnen: petje af.”
'Het was
zondag toen je kwam
én
Parijs-Roubaix: je mama duwde je
voor Roger
Rosiers over de meet
en ik was
de jonge, gekke vader
die meteen
daarna met de dokter
het café
indook en er op de overwinning dronk.
Jaren
maakten dat je al vlug
met je rode
fietsje door het leven spurtte,
ik nam je
mee op fiere tochten
die steeds
langer werden,
je
jongenskuiten kregen vorm,
ik wist de
aflossing nabij.
Tot er
plots ratten door je aders raasden
en je
krachten smolten als sneeuw
voor de zon
die jij voor ons was.
Tien jaar
later: je idool Bernard Hinault
stak in het
modderige Roubaix
de armen
zegevierend in de lucht,
ik
fluisterde zijn overwinning in je oor
en toen
reed jij voor altijd van ons weg.'
('Miguel')
“Onze oudste
zoon is gestorven toen hij tien was, na een jaar ziekte. Kanker. Dat
is de ultieme gruwel. Auschwitz in je eigen huis. Het grootste drama
in het leven is de jonge dood die compleet onverantwoord en niet te
begrijpen is. We moeten allemaal sterven, dat is nu eenmaal zo, maar
sterven door oorlog of ziekte is verschrikkelijk, zeker als het om
kinderen gaat. Ook zij zijn vandaag de grootste slachtoffers in de
vluchtelingenstroom, wie daar koud voor blijft is niet waard dat hij
leeft.
Miguel is
geboren op de dag van Parijs-Roubaix. 18 april 1971. Roger Rosiers
won, ik zag de aankomst meteen na de geboorte samen met de dokter in
het café tegenover de Aalsterse materniteit.
Het was een
flinke jongen, een stevig gastje van bijna vijf kilo. Hij hield van
de fiets. Ik ging lopen en hij fietste naast mij. Soms tot vijftien
kilometer aan een stuk. Hij had enorm veel kracht. Het was een pezig
ventje. Vlak voor hij ziek werd, zei hij trots dat hij op school drie
kinderen had kunnen optillen: één op beide armen en nog één in
zijn nek ook.
Op een dag
veranderde alles. Ik weet het nog goed: het was een zondagochtend in
1980, ik was net terug thuis van een fietstocht met kameraden. Miguel
zat in bad en riep 'Mama, ik zie een raar bobbeltje op mijn buik. Kom
eens kijken.' Naast zijn navel had hij een lichte uitstulping. Eerst
dachten we aan een breuk, met al zijn krachtpatserij. Tja. Was het
maar een breuk geweest...(zwijgt)
Het was een
martelgang, een jaar lang. En als ouder sta je er bij en kijk je er
totaal machteloos naar. Mijn vrouw en ik probeerden samen met die
moedige jongen een deel van zijn pijn en verdriet te dragen maar
uiteindelijk moest vooral hij die onmenselijke martelgang ondergaan.
Na een jaar ziekte is hij in Leuven gestorven. Op de dag van
Parijs-Roubaix. Zo ongelooflijk rijk aan symboliek, zeker voor mij
als wielerfan en voor hem natuurlijk ook. Hij heeft tussen Parijs en
Roubaix geleefd. Een paar uur na de overwinning van Bernard Hinault
in 1981 is hij gestorven.
We zijn niet
gelovig, maar elk jaar gaan mijn vrouw en ik op de sterfdag van
Miguel naar de mis. In de kapel op de Muur van Geraardsbergen, nu
voorgedragen door een zwarte priester die in een charmant
krakkemikkig maar haast onverstaanbaar Nederlands de Lieve Vrouw van
de Oudenberg alle verdiende religieuze eer tracht aan te doen.
Voor zover je
het gepast kan noemen staan we dan op een mooie manier stil bij de
dood van onze jongen. Hij is zelf nog dikwijls op de Muur geweest,
maar hij heeft hem nooit naar boven gereden. Iets wat ik nu met mijn
kleinzonen wel al heb gedaan, de oude krijger die zich op zijn zwarte
Merckx omringd door het jeugdig geweld moeizaam naar boven hijst.
Opvolging verzekerd.
Ik heb een
volledige dichtbundel over Miguel geschreven. Een monumentje voor
zijn leven, lijden en dood. De opbrengst van het boek is naar een
vereniging rond kanker gegaan. Een paar jaar geleden is de bundel
heruitgegeven, met een werk van Michaël Borremans op de kaft,
Michaël heeft dat op mijn vraag speciaal voor dit boek gedaan.
De laatste
foto voor hij ziek werd, was met zijn fiets in onze tuin, hij had het
rode fietsje voor zijn negende verjaardag gekregen. Die fiets staat
nog altijd onaangeroerd op zolder, tussen alle mogelijke spullen en
mijn eigen afgedankte koersfietsen. Sinds zijn dood heeft er niemand
meer mee gereden. Zijn broer niet, de kleinkinderen niet. De pedalen
staan voor altijd stil.”
'In
de arena van het hooggebergte zal hij para siempre
de
grootste toreador blijven, deze klimmende El Cordobes
op
twee rubberen bandjes die zich op de hete flanken
van
de Puy de Dôme tooide met lava van de Auvergne
als
een lauwerkrans van heet zweet om het hoofd.
Het
sierlijk golvend haar, de ogen van vuur,
de
pezige benen waar maar geen eind aan komt,
de
lange spieren als soepele bruingebrande lianen
in
een oerwoud van wentelende wielen,
deze
koersadelaar met shirtpluimen van wol en
de
ijzeren klauwen rond het glanzend kromstuur,
zijn
lichaam ongenadig heersend in de strijd bergop.
En
dan het ballet van koerssacrale namen op de borst:
Margnat-Paloma,
Faema-Guerra, Terrot-Hutchinson,
met
als gevleugelde uitschieter het team van 1959:
Tri-col-filina-Coppi/Condor-Kas.
Colcondor pur sang.
Ze
staan hoog en fier in het granieten lijf van Alpen en
Pyreneeën
geschreven, elke dag opnieuw weerklinkt
op
de Mont Faron de echo van hun goddelijke klanken.'
('Federico
van T-olé-do', speciaal voor dit Bahamontes-nummer geschreven)
“Ik schrijf
nog bijna elke dag, meestal 's avonds en altijd met inkt. Nooit met
balpen. Poëzie mag je niet op een PC of met balpen schrijven vind
ik, een beetje respect voor het kleinood van de literatuur mag, neen:
moet. De laatste tijd wordt mijn handschrift moeilijker leesbaar,
omdat mijn handen een beetje trillen. Mijn vader had dat ook. Die
lichte tremor van de toch stilaan wat ouder wordende handen belet me
natuurlijk niet om aan een volgend project te werken: een reeks
gedichten over Tom Simpson, als lyrische rehabilitatie van een groot
renner. Hij werd wereldkampioen, won zowel de Ronde van Vlaanderen,
de Ronde van Lombardije als Milaan-San Remo maar zowat iedereen denkt
aan hem als een drugsverslaafde. Dat beeld wil ik met een klein
biografisch monumentje bijschaven of beter: uit de wereld helpen.
Zijn tragische dood was stukken complexer: die dag de hitte op de
Ventoux, de krachtenslopende Tour, hij was ziek, zijn extreme ambitie
en sterk karakter, een slok alcohol. Recent sprak ik met een gewezen
ploegmaat van Tom bij Peugeot, de Limburger Michel Jacquemin, hij
kwam de dag dat Tom stierf in die rit in Carpentras als laatste over
de eindmeet. 'Ik had ook kunnen sterven', vertelde hij me, 'ik was
kompleet kapot, heb om even aan de verschroeiende hitte te ontsnappen
een ganse fles rode wijn over mijn brandend hoofd gegoten'. Ik ben
bij de dochters van Simpson op bezoek geweest, heb via Skype met zijn
weduwe gesproken: drie prachtvrouwen vol liefde voor hun papa en man,
ik voelde meteen dat ze me vertrouwen en een poëtische hommage aan
Tom mooi vinden, ik zal trachten hun vertrouwen niet te beschamen, ik
geef me volledig in mijn dichterlijke poging om deze joviale Brit
niet alleen te laten sneuvelen op de die 13de juli van 1967 moordende
flanken van de Ventoux maar hem ook en vooral als een warme en super
getalenteerde en gemotiveerde man en renner neer in warme en
treffende verzen te zetten. De voorbije zomer ging ik in Yorkshire
piëteitsvol zijn graf bezoeken.
Dit voorjaar
verschijnt mijn tweeëndertigste bundel, met mijn stadsgedichten over
Ninove. En speciaal voor jullie komst heb ik een nieuw gedicht over
Federico Bahamontes geschreven. (leest
voor:) 'Het sierlijk golvend
haar, de ogen van vuur, de pezige benen waar maar geen eind aan komt,
de lange spieren als soepele bruingebrande lianen in een oerwoud van
wentelende wielen.' Bahamontes, de levende legende van het
hooggebergte, de sierlijkste klimmer ooit, ja, de col-condor- of
-adelaar pur sang.
Mijn literaire
nalatenschap? Daar ben ik niet mee bezig. Wel vind ik het fijn dat
enkele van mijn gedichten in het Vlaamse landschap zijn geplaatst: in
het Gravensteen in Gent, op het jaagpad langs de Schelde op de plek
waar Wouter Weylandt altijd een sprintje trok, op de Hallebaan in
Meerbeke-Ninove, in het geboortedorp van Schotte en Van Steenbergen.
En op de Muur van Geraardsbergen: zeven in totaal, van aan de Grote
Markt tot boven net voorbij de kapel op de muur van het kasteel.
(windt
zich op) De Muur was het mooiste
element van de Ronde en ze hebben het weggenomen. De Ronde is
verkracht, geamputeerd. Gewoon voor de ordinaire poen. En dat heeft
niets met Ninoofs chauvinisme te maken. Ik vind: als ze ginder in
Oudenaarde dat veredeld criterium uit hun gesubsidieerde mouw kunnen
schudden, dan kunnen ze de Muur er evengoed bij nemen. Het heeft iets
christelijks, met de calvarietocht naar de kapel boven op de
Oudenberg, de mooiste foto's zijn er gemaakt, de sterkste demarrages
spelen er zich af...Nee, voor mij is Parijs-Roubaix nu veruit de
mooiste koers van het voorjaar. En daar moeten de renners geen
rondjes rijden door het Bos van Wallers-Arenberg. VIP-tenten zijn
zwaar gesponsorde zuip- en vreettenten waar vooral opgetutte dames en
heren zichzelf showen en in veel gevallen niet weten of Cancellara
een renner of voetballer is. Sommigen gaan zelfs niet even buiten om
de koers te zien passeren.
Zeg nu zelf:
de huidige aankomst op die brede boulevard in Oudenaarde is toch zo
karakterloos als wat? Hier in Meerbeke had je tenminste nog cafés,
een prachtig gerestaureerde barokke kerk en het was daarenboven
lichtjes bergop zodat de pure sprinters er wel eens werden verrast.
Ach jongen, ik word kwaad als ik eraan denk. (zwijgt)
Ik moet me een beetje inhouden.
Alhoewel. Zwijgen doe ik nooit, voor niemand. Ik zou trouwens nog
uren over de koers kunnen praten. Zoals je ziet, heb ik het nogal fel
te pakken. Je weet wel: oude liefde die niet roest, integendeel, ze
is van inox en gaat steeds sterker glanzen wanneer ik ze oppoets !
Mijn grootste
wielersfeerdroom die overblijft, is ooit nog de Stelvio te
beklimmen. Dat landschap, die bochten als anaconda's in het desolate
landschap, die geschiedenis: ik vind het een prachtige berg. Maar ik
vrees dat het moeilijk zal worden. Mijn conditie moet het toelaten en
mijn vrouw is bang dat ik nog op de fiets zal sterven. We zullen
zien. Een paar jaar terug klom ik nog tussen de sneeuw naar de
ijskoude toppen van de Galibier en Izoard, 65 oud en met weinig
kilometers in de benen - ik denk amper 1500- zoals dat zo plastisch
heet, ik heb toen afgezien bij de beesten maar mijn kop en karakter
waren sterker dan mijn benen, op de Izoard ben ik met tranen in de
ogen boven geraakt, ik wou die klim vooral doen in herinnering aan
Bobet, Coppi, Weylandt, Simpson en Miguel.
Ook al word ik
volgend jaar zeventig, waarom zou ik niet over mijn passie blijven
schrijven ? Waarvoor ik nog altijd in vuur en vlam sta? Waarvan ik de
gebreken zie, en er zijn er veel, maar waarvoor mijn liefde nog
altijd intact is? Net als bij mijn grootvader die ik zestig jaar
geleden bij de radio zag staan huilen wanneer een Belg een rit won in
de Tour ?”