In 2015 behaalde
Robin Porrez zijn Master in de taal en letterkunde: Nederlands-Frans aan de Universiteit van Gent (Faculteit Letteren en
Wijsbegeerte, vakgroep Nederlandse letterkunde). Hij deed dat met de
scriptie Een poëtische Trofeo Baracchi: wielrennen als
thema in de Nederlandse poëzie. Promotor was Yves T'Sjoen. Over de versjes van Miel Vanstreels
schrijft Robin het volgende:
Pag. 13
Miel Vanstreels schetst in zijn
regenboogrijmpjes in ‘Jan Raas’ hetzelfde beeld van de
Zeeuw. Het gedicht vat de slotkilometers van het wereldkampioenschap
van 1979 samen, waarin Raas deel uitmaakte van een kleine kopgroep
die voor de wereldtitel mocht strijden.
Bloedstollend zoals het
gat in ieder geval niet
door hem werd gedicht
schrijft de dichter over Raas, die na
een late aanval van de Fransman André Chalmel weigerde de kloof te
dichten en zo zijn eigen kansen op te offeren. De Duitser Dietrich
Thurau deed dat wel, en Raas profiteerde daarvan door de eindsprint
met gemak te winnen.
later vatte hij de finale
samen met een vette
grijns op z’n gezicht
luidt de slotstrofe van het gedicht. In
diezelfde reeks beschrijft Vanstreels overigens hoe ook Stan Ockers
op die manier koerste. Ockers was de vaandeldrager van het Belgische
wielrennen net na de Tweede Wereldoorlog, maar op zijn palmares
prijken verschillende wedstrijden waarin hij niet zozeer de beste als
wel de slimste was. Met zijn rijstijl verdeelde hij de wielerfans van
die tijd in twee kampen, aldus Vanstreels:
Stan Ockers
Voor de een was hij
een wiskundige,
een slimme controleur,
de ander noemde hem
een zweetdief,
een lepe profiteur
Pag. 24
En wat dan gezegd van Piet Haan, over
wie een wel heel speciale anekdote de ronde doet: tijdens de Ronde
van Frankrijk zou de Nederlander in een bergrit zo zwaar hebben
afgezien dat hij simpelweg besloot om van de fiets en uit de
wedstrijd te stappen. In onderstaand fragment uit ‘Piet Haan’,
een gedicht in de reeks Rondje Mergelland deelt Miel
Vanstreels met zijn lezers wat Haan tot dat drastische besluit
aanzette:
in een loodzware Alpenrit
zag hij op de derde col
een schapen hoedende
herder,
hij stapte af en dacht: wat
een gelukzalig leven heeft
die man, ik rij hier écht
niet verder
Pag. 32
Nog een stap verder in het toekennen
van een verbindende kracht aan een dergelijke collectieve
rouwbeleving gaat Miel Vanstreels in zijn bundel Godsheide
met het gedicht ‘Stan Ockers’. Ockers overleed in 1956 enkele
dagen na een val op de piste in het Antwerpse Sportpaleis aan de
kwetsuren die hij daarbij had opgelopen. Vanstreels plaatst in zijn
gedicht de hechtende kracht van de herinnering aan de
ex-wereldkampioen, belichaamd door een standbeeld van Ockers op de
Côte des Forges in de regio rond Luik, op gelijke hoogte met, ja
zelfs boven die van het christelijke geloof:
We gingen ter beevaart
naar Banneux, op de fiets,
de pastoor loofde onze
devotie voor de H.Maagd
maar wij dachten meer
aan les Forges
en het monument
voor Stan,
enkele jaren eerder
had hij een val
op de wielerbaan
niet overleefd,
voor hem trapten we
onze soepelste gebeden
uit ziel & benen
Pag. 34
En in ‘Hallembaye’ (Behoedzaam
dansen op pedalen) gebruikt ook Miel Vanstreels een wielerbeeld
als opstap voor een herinneringsgedicht voor een dierbare. De dichter
beschrijft hoe hij tijdens een fietstocht over voor hem door en door
bekend terrein een andere wielrenner tegenkomt die hem onwillekeurig
doet denken aan zijn overleden vader:
Een oude coureur,
een rode Colnago,
een helling uit
mijn jongensjaren,
altijd is er wel iets
waardoor mijn vader
zaliger
nu eens glimlachend
dan weer verwonderd
mijn gedachten
binnenfietst
Pag. 44
Hoe zwaar het is om die “kale beul”
te bedwingen, en hoezeer die inspanning ook een mentale beproeving
is, verwoordt Miel Vanstreels dan weer treffend in een ander gedicht:
het korte maar spitsvondige ‘Mont Ventoux’, uit zijn bundel
Behoedzaam dansen op pedalen:
Zie ons weer sterven
op de Mont Ventoux
wordt zo’n berg
dat nooit moe?
Vanstreels maakt hier gebruik van een
personificatie om de Ventoux een gezicht te geven. Het blijkt een
zeer interessante stijlfiguur voor dichters die een bepaalde locatie
centraal stellen in hun gedichten.
Pag. 49
Toch duikt ze hier en daar wel degelijk
op, zoals in Miel Vanstreels’ gedicht ‘Al die schoon koersen’
(uit de reeks Gemasseerde rijmpjes). In dat opnieuw erg korte
gedicht raakt hij het punt van kritiek rond het wielrennen aan dat
veruit de meeste controverse oproept:
Al die schoon koersen
die hij won
zat het in de genen
of in de bidon?
Vanstreels heeft het hier uiteraard
over doping — bemerk ook de gezochte dubbelzinnige betekenis van
“schoon” (‘mooi’, ‘genietbaar’ tegenover ‘zuiver’,
‘dopingvrij’). Het wielrennen is met grote voorsprong de sport
die er het slechtst van alle in slaagt om het dopingspook te
verjagen. Dat hoeft niet te betekenen dat doping een groter probleem
is dan in andere sporten, maar valt vooral te verklaren door het feit
dat het de sport is die er het hardst tegen optreedt, maar er net
daardoor ook de meeste aandacht op vestigt en er zo voortdurend wordt
door achtervolgd. Dat is ook de reden waarom er, zeker sinds de
officiële ontmaskering van Lance Armstrong in 2012 als langdurig
dopinggebruiker, verschillende posities zijn die je als wielervolger
kan innemen. Zo vind je aan het ene uiterste fans die verbitterd zijn
geraakt door alle dopingverhalen en die nog maar moeilijk van de
sport kunnen genieten, of hem zelfs helemaal niet meer volgen. In het
midden bevinden zich de supporters met een realistische kijk die zich
een dubbelzinnige houding aanmeten: ze erkennen de problematiek en
vormen er zich een vrij genuanceerde mening over die hen toelaat om
tot op zekere hoogte toch van de sport te blijven genieten, zonder
echter de ogen te sluiten en er zich naïef in te verliezen. Aan het
andere uiterste zijn er de bijna reactionaire liefhebbers die
dopinggebruik zowat romantiseren omdat het er toch altijd al is
geweest, en die in een soort van zelfbeschermende reflex weigeren om
zich al te zeer aan de problematiek te storen.
Vanstreels zelf valt ergens in de
tweede helft van dat continuüm te situeren. In een titelloos gedicht
in de reeks Gemasseerde rijmpjes zweert hij dan ook bij de
sport, ondanks alle dopingheisa.
Idolen worden
betrapt
reputaties gaan
naar de maan
moet hij duidelijk niet zonder spijt
vaststellen, maar hij onderstreept:
maar mijn liefde voor de koers
blijft altijd bestaan
Er zijn in zijn werk zelfs sporen van
een zekere romantisering van de talrijke dopingverhalen in de sport
te ontwaren. Dat is bijvoorbeeld het geval in het gedicht in de reeks
Rondje Mergelland over Wim Schepers, dat ook diens naam als
titel draagt. De Nederlander was een meer dan verdienstelijke prof in
de jaren ’60 en ’70; echt grote overwinningen staan er niet op
zijn erelijst, maar hij werd wel tweede in de Ronde van Spanje van
1971.
Maar die plaats werd
hem ontnomen
ezen we in het gedicht. De reden voor
die sanctie laat zich al raden:
zoals zovelen
werd ook hij betrapt
op het gebruik
van verboden dromen
Uit Vanstreels’ formulering gaat veel
begrip en zelfs sympathie uit voor Schepers’ dopinggebruik — en
dat is begrijpelijk, aangezien in die periode haast niemand in het
peloton volledig zuiver op de graat was en het voor de meesten gewoon
een kwestie van geluk was om niet gecontroleerd of betrapt te worden.
Pag. 54
Dat het wielrennen wordt gebruikt voor
geldgewin is, zoals ik ook in de inleiding al opmerkte, echter geen
nieuw fenomeen. Miel Vanstreels kaart met een gedicht in zijn bundel
Godsheide aan hoe dat ook in zijn jeugd — de jaren ’50 —
al gebeurde. In het gedicht, dat over Rik Van Steenbergen gaat en ook
diens naam als titel draagt, laat de dichter bovendien een ander
licht op de zaak schijnen. Hij wijst namelijk niet de organisatoren
of andere gladde zakenlui met de vinger, maar wel Van Steenbergen
zelf. Het gedicht doet het verhaal over de deelname van dé Belgische
wielergrootheid van die tijd aan een kleine wedstrijd in Alken die de
dichter toen bijwoonde. In het wielrennen is het sinds jaar en dag
een gangbare praktijk dat organisatoren toppers betalen om deel te
nemen aan hun wedstrijd, omdat het evenement dan meer toeschouwers,
sponsors en media-aandacht trekt en er zo meer geld in het laatje
komt. Van Steenbergen was wellicht gretig ingegaan op zo’n
lucratief aanbod van de inrichter van de koers in Alken, maar veel
dankbaarheid toonde die hij dag niet, aldus Vanstreels:
We togen naar Alken
om de grote Rik I
in zijn late nadagen
aan het werk te zien,
een boom van een vent
in een nauw shirt van
Solo Superia stapte pal voor ons
na de eerste
van de tien rondes
al lachend van zijn fiets,
achter ons fluisterden
boze tongen
dat hij zijn startgeld
wel erg makkelijk
had verdiend
Pag. 63
Ook Miel Vanstreels laat zich maar wat
graag overmannen door het gevoel — en dat deed hij zelfs als kind
al, zo blijkt uit ‘René Vanstreels’, een ode aan zijn vader in
Godsheide :
ik trap de tranen
uit mijn ogen
om zijn wiel
te houden
ik wil dit fietsen
nooit meer
kwijt
Beschrijvingen van doorleefde
ervaringen zoals deze geven aan hoe verslavend een dergelijke trance
werkt. Maar gek genoeg zijn er maar heel weinig gedichten terug te
vinden die (proberen te) beschrijven hoe die roes zelf precies
aanvoelt. In zowel ‘Col du Glandon’ (Een bidon met Zen)
als ‘Bois sauvage’ (Behoedzaam dansen op pedalen) heeft
Vanstreels het wel over zijn ziel en benen die “elkaar vinden” en
“één zijn”, maar hij werkt dat beeld niet echt verder uit.
Pag. 64
Miel Vanstreels echoot die aanpak in
‘Cauberg’, een gedicht uit zijn bundel Behoedzaam
dansen op pedalen. Middels die
ode aan Nederlands bekendste helling zet hij in zijn karakteristieke
gedrongen stijl zijn kwaliteiten op de fiets en zo ook zichzelf te
kijk:
Tussen kerkhof
en monumenten
over kalk zweet
en glorie,
heuvel badend
in roem,
hier adem je
historie,
hier word ik
ook in het diepst
van mijn dromen
geen kampioen
Hier klinkt de fijnzinnige ironie door
die Vanstreels onder meer ook hanteert in zijn gedichten die ik in
het eerste hoofdstuk al aan bod liet komen. De dichter heeft van die
ironie, waarmee hij hier op speelse manier en zonder veel schroom
zijn eigen limieten op de fiets thematiseert, zijn handelsmerk
gemaakt: hij mag gerust beschouwd worden als de ongekroonde koning
van dit type van gedichten. Al zijn wielerbundels zijn ermee
doorspekt, en zijn recentste bundel Rijmend de berg op
bestaat zelfs volledig uit dit soort gedichten — een zestiental,
telkens van vier regels. Een voorbeeld:
Wat deed Miel V
op de Redoute
hij stapte af
en ging te voet
Het gebruik van die ironie is zijn
manier om zich om zich net zo kwetsbaar op te stellen als
bijvoorbeeld Verhegghe in diens fragmenten die ik eerder in deze
paragraaf uitlichtte. In vergelijking met Verhegghe, die zoals gezegd
een veel doorleefder beeld schetst van zijn ervaringen op de fiets
dat recht uit het hart komt, is dit dan wel een volledig andere
manier om dat doen, maar het effect is vergelijkbaar: het geeft
eveneens blijk van een sterk zelfrelativeringsvermogen, dat de
dichter(s) oprecht doet overkomen en op die manier sympathie opwekt
bij de lezer.
Dat effect gaat ook uit van Vanstreels’
titelloze gedicht in de reeks Gemasseerde rijmpjes,
waarin de dichter bovendien zo zijn eigen kijk formuleert op de
aantrekkingskracht van de wielersport op de fans — en dan met name
die van de Ronde van Frankrijk. Meer dan welke andere wedstrijd ook
zet Tour elke zomer jong en oud aan het dromen van een succesvolle
carrière als profwielrenner, met de roem, het geld en de aanbidding
van de fans die daarmee gepaard gaan. Niets daarvan bij Vanstreels,
die alweer zijn nuchtere zelve blijft en in het amper vier korte
regels tellende gedicht zijn eigen kijk op de zaak geeft:
In de maand juli
fiets ik virtueel
meer in het rood
dan in het geel
”Merk op hoe het gedicht kan worden
geïnterpreteerd als een kritiek aan het adres van de pers, die
gretig allerhande commentatoren en analisten opvoert die — vaak
zonder dat ze zelf de minste expertise op de fiets hebben — hun
licht laten schijnen op de gebeurtenissen in de wedstrijd. De beste
stuurlui staan aan wal, lijkt Vanstreels hier naar hen te sneren. Als
die interpretatie klopt, dan is het gedicht weliswaar een harde
uithaal naar de media, maar net doordat de dichter in zijn poëzie
consequent zo open kaart speelt, geniet hij voldoende morele
autoriteit om die mening kenbaar te maken zonder dat hem hypocrisie
kan worden verweten.
In de bundel Godsheide gebruikt
Vanstreels zijn typische ironische zelfspot in nog een andere rol.
Hij hanteert die daar enkele keren ter ondersteuning van een
romantische mijmering over zijn jeugd, waarin hij kennelijk ook al
gebeten was door de wielermicrobe. In ‘Jacques Anquetil’ [15]
doet hij het verhaal van een wedstrijd waaraan hij als kleine jongen
deelnam: een tijdritje in Godsheide, waarin hij tot zijn grote
verbazing de snelste tijd van alle deelnemers klokte.
Maar wat bleek bij het natrekken
van het gereden parcours
schrijft Vanstreels op het einde,
ik had het verkeerd begrepen,
ik had me vergist, ik had
het ommetje met kasseien
gemist
En in ‘Federico Bahamontes’ haalt
hij haalt herinneringen op over nog andere tochtjes op de fiets die
hij toen maakte, die gezien zijn leeftijd nog niet veel kunnen hebben
voorgesteld, maar die op dat moment in zijn ogen niets minder dan
epische proporties hadden. Een simpele brug over het Albertkanaal in
zijn buurt kon de rol vervullen van de allerzwaarste beklimmingen die
hij kende uit de Tour, en door het vele zweet dat hij liet tijdens
zijn tochten over die hindernis, waande hij zich Bahamontes of een
van de andere gevleugelde klimmers uit die periode. Het hele gedicht
baadt in een authentieke, romantische sfeer, tot de tragikomische
uitsmijter in de laatste twee strofen daar abrupt een einde aan
maakt:
Door groen omgeven, met
halverwege een flauwe bocht
de oprit van de baileybrug
over het Albertkanaal,
’t was mijn Galibier,
mijn Tourmalet,
mijn Izoard,
ik was er
de Adelaar van Toledo
die ze een voor een
uit de wielen danste,
Gaul, Anquetil, Rivière,
Baldini, Anglade,
op een mistige ochtend
ramde een vrachtschip
een houten pijler:
de brug brak & viel
met al mijn bergen
in het water
Een hartelijke ode als vermomming om
vrijuit de draak te steken met de eigen onkunde op de fiets: het is
Vanstreels ten voeten uit.
Pag. 84
In de wielerpoëzie is die kloof veel
minder uitgesproken. Volgens sommige stemmen (Wagendorp 2002,
Wagendorp 2012) zou Vlaanderen hier zelfs de kar trekken en Nederland
ietwat achterop hinken. Dat is in mijn ogen een enigszins verkleurde
voorstelling van de feiten, die vermoedelijk haar oorsprong vindt in
de prominente aanwezigheid in het poëzielandschap van Vlaamse
dichters die hun verzen specifiek aan het wielrennen wijden: denk
maar aan het koningskoppel Willie Verhegghe en Miel Vanstreels, wier
namen in dit onderzoek om de haverklap terugkeerden. In Nederland is
dit soort dichters die exclusief over wielrennen schrijven niet terug
te vinden — al heeft Huisdichter Cornelis wel twee bundels
uitgebracht waarin enkel wielergedichten zijn opgenomen. Als we
abstractie maken van die Vlaamse vaandeldragers, dan helt de balans
op het vlak van de kwantiteit weliswaar nog steeds over in het
voordeel van Vlaanderen, maar wat de kwaliteit betreft hoeft
Nederland zeker niet onder te doen.
Noot (MV):
De meeste geciteerde gedichten staan
ook in Een toerist met altijd tegenwind. Om verwarring te
voorkomen heb ik enkele bijstellingen gedaan en als bron de titel
gebruikt van de reeks waar een vers of rijmpje uit komt. De
regenboogrijmpjes zijn niet
opgenomen in Een toerist met altijd tegenwind.
De volledige scriptie is te lezen in de Universiteitsbibliotheek van Gent of gewoon op ... Fietsvarianten.
De volledige scriptie is te lezen in de Universiteitsbibliotheek van Gent of gewoon op ... Fietsvarianten.