Op mijn negentiende begon ik in het Maastrichtse ziekenhuis St Annadal de opleiding tot verpleegkundige. Met de erfenis van een katholiek Vlaams boerendorp en zeven jaar paterskostschool in mijn bagage, stapte ik op 17 augustus 1970 uit de bus. Lopend van het station naar het ziekenhuis vergaapte ik me aan de jonge vrouwen en het hoogzomergehalte van hun jurken. Op het Vrijthof wist ik al met zekerheid: hier krijgt niemand me ooit nog vandaan!
België en Nederland vergeleek ik in die tijd wel 'ns met twee halve bollen. De Belgische stond met de open zijde op een stevige tafel zodat iedereen die er onder zat zich naar believen veilig, beschermd of opgesloten kon voelen. De Nederlandse halve bol stond met de open zijde naar boven. Veel lucht en ruimte voor iedereen, maar ook een grote kans om over de rand heen naar beneden te donderen.
En voor dat laatste waren in mijn geval alle voorwaarden aanwezig. Het nieuwe vrije leven; de confrontatie met ziekte en dood; de urenlange discussies, 't liefst 's avonds laat in kroegen; het lezen van Camus, Sartre en de Beauvoir: het leidde tot een gigantische chaos in mijn hoofd.
Ik was niet de enige die overboord dreigde te gaan. Dré, enkele maanden later aan de opleiding begonnen, was er bij tijd en wijlen nog erger aan toe. Midden 1972 waren we zover dat er weer ruimte was voor 'oude liefdes'. Ik ging thuis mijn racefiets ophalen en probeerde Dré, een oud-junior met veel klimtalent, kriskras door het Mergelland te volgen. Na twee jaar slaagde ik er (op slinkse wijze) in als eerste op de top van een helling te komen. De dag erna leverde André zijn Peugeot sportfiets in tegen het laatste nieuwe racemodel van Koga-Myata. Vanaf 1976 verloren we elkaar langzaam uit het oog.
Jesus Christ Superstar, 1972; zevende van links: André, uiterst rechts: ikke
Het voormalige ziekenhuis St Annadal