Een voyeur met fatsoen
-aantekeningen uit een verzorgingshuis-
2003
Zorgcentrum Molenhof/Bergboek.nl
50 pagina's
Achterflap
Nog verkrijgbaar
Zie ook: Ouderenzorg
Enkele artikeltjes
ISBN: 90-70037-66-1
Molenhof
Toen ik in Molenhof in dienst kwam heette het ‘bejaardenoord'. Midden jaren tachtig werd het omgedoopt tot verzorgingshuis en sinds kort staat het te boek als zorgcentrum. Ook de bewoners kregen steeds sjiekere namen: gepensioneerden, bejaarden, 65-plussers, senioren, ouderen. Tegenwoordig heten ze cliënten. Hoe zullen ze over een jaar of tien genoemd worden?
Molenhof wordt geprezen om zijn ligging. Als je het huis langs de hoofdingang verlaat loop je de oude binnenstad van Maastricht in. Voor gezonde benen is het vijf minuten naar het Vrijthof, de Markt, de St Servaasbrug of het Onze Lieve Vrouweplein. Met de rolstoel duurt het wat langer: de stoepen en trottoirs zijn ook hier nog steeds niet berekend op 'wheelers'.
Via de tuin van Molenhof kom je in het stadspark, als je maar het bruggetje over het riviertje de Jeker neemt. De slechtziende meneer K. was hiervan niet op de hoogte toen hij er kwam wonen. Zijn verkenningstocht eindigde in het water, dat gelukkig niet hoger reikte dan zijn knieën.
Zo vredig als het stadspark er overdag bij ligt, zo onveilig kan het er ‘s nachts zijn. Enkele jaren geleden werd er zelfs een man vermoord. Op zoek naar aanknopingspunten liet de politie de Jeker dreggen. De krant meldde de dag daarop dat er geen moordwapen maar wel een heel bestek gevonden werd. Wisten we eindelijk waar mevrouw L. haar messen, vorken en lepels liet!
Echtparen
Meneer en mevrouw M. kibbelen de hele dag. Naar eigen zeggen hebben ze vaak woorden maar nooit ruzie. Ze kunnen elkaar geen uur missen. Dat deed hen een half jaar geleden besluiten zich nooit meer op te laten nemen. Wat de gevolgen ook zijn. Mevrouw heeft een vuistgrote baarmoedertumor, meneer loopt rond met een aneurisma, een buikaorta zo dik als een fietsenband die ieder moment kan springen. De dokters kunnen zoveel argumenten aandragen als ze willen, meneer en mevrouw weigeren pertinent zich te laten opereren. Hun enige hoop is samen, het liefst op hetzelfde moment, te mogen sterven.
Het kan ook anders. Mevrouw V. werd op een verschrikkelijke manier behandeld door haar man. Hij sloeg haar en dwong haar grote hoeveelheden laxeermiddelen te nemen. Toen hij stierf dachten we dat mevrouw eindelijk rust zou krijgen. Niets was minder waar. Na een maand of twee werd ze zo psychotisch dat ze moest opgenomen worden in een psychiatrische kliniek. Ze is er nooit meer uitgekomen.
De weg
Juffrouw D. was bedreven in het vinden van nooduitgangen. Iedere avond ging ze naar het huis, waar ze haar hele leven had gewoond. Ze bonkte op de deur en riep de naam van haar overleden zus. Het medeleven van de nieuwe eigenaars maakte plaats voor irritatie. De politie kon niet meer doen dan juffrouw D. terug brengen. De huisarts zag geen reden tot opname elders of sederen. De advocaat wist niet op welke wet hij zich moest beroepen. Het geduld van de eigenaars werd meer dan een jaar op de proef gesteld. Toen raakte juffrouw D. ook de weg naar vroeger kwijt.
De knecht
Meneer A. hield me voor zijn knecht. Terwijl ik hem baadde, aankleedde of naar de w.c hielp, gaf hij instructies. Hoe ik de koeien moest melken, welk varkensvoer ik moest gebruiken, waar ik het hooi moest stapelen, aan wie ik de eieren moest verkopen. Regelmatig kreeg ik op mijn donder: een knecht als ik had hij nog nooit gehad.
Het malen
Meneer B. en ik zitten naast elkaar bij het jaarlijkse diner van de cliëntenraad en de staf. Er wordt vanavond afscheid van hem genomen. Hij wordt niet in de bloemen, maar in de wijn gezet. Enkele weken geleden gaf meneer B. te kennen dat de vergaderingen hem onrustig maken. Hij is de laatste tijd zo vergeetachtig dat hij er angstig van wordt. Zijn zoon adviseerde hem de spanning niet op te zoeken.
De toekomst stemt hem somber: ‘Ze moesten een apparaatje uitvinden waarmee je het malen in je hoofd kunt stoppen. Al is het maar voor even.’
Echt genieten van de culinaire hoogstandjes kan hij niet. Nog voor het hoofdgerecht stapt hij op: ‘Ik heb geen honger. Ik was vergeten dat we een diner hadden. Toen je me kwam halen, had ik net mijn avondeten op.'
Sex
Mevrouw Z., een vooroorlogse prostituee, bekend in Maastricht en de wijde omtrek, wist de sappigste anekdotes te vertellen, uren aan één stuk. Het fraaist vond ik haar verhaal over een Belgische pastoor die iedere maand incognito de grens over kwam en haar na elke beurt de pauselijke zegen gaf.
Iedere ochtend als meneer N. werd gewassen kreeg hij een joekel van een erectie. Met een zielig gezicht probeerde hij zijn hand onder de jurk van de verzorgster te laten glijden. Vriendelijke verzoeken daarvan af te zien, vermanende woorden, zelfs uitbranders hielpen niet. De huisarts schreef een medicijn voor met remmende werking. Meneer N. werd er zo suf van dat hij niet eens merkte dat hij gewassen werd. De rust was van korte duur. Na enkele weken schitterden zijn ogen weer als hij een verzorgster met een waskom zag.
Hoewel mevrouw Y. al 89 jaar was en strompelend door het leven ging, kon ze niet zonder man. Meerdere keren werd ik uitgenodigd bij haar in bed te komen liggen. Die eer liet ik liever aan meneer H. Op een middag liep ik langs zijn kamer. Met afgezakte broek probeerde hij mevrouw Y., die op de bank lag, van haar incontinentiemateriaal te ontdoen. Of het hem
gelukt is, weet ik niet. Ik ben een voyeur met fatsoen.
Onderdeur
Mevrouw J. wordt honderd. Een eeuw oud worden is tegenwoordig geen unicum meer. Uitzonderlijk is wel de lichamelijke en geestelijke conditie van mevrouw J. Ze verzorgt zichzelf, ze loopt zonder hulpmiddelen, wie bij haar aan tafel aanschuift krijgt een rondleiding door de twintigste eeuw. Ze heeft een dressoir vol plakboeken, krantenknipsels, ansichtkaarten en andere herinneringen. Bij iedere afbeelding of tekst hoort een verhaal. Tot vijf maal toe moet ik terug voor het artikeltje dat ik schrijf voor het huisblad. Ze praat de pagina’s aan elkaar. Haar prachtige hoofd komt daarbij nauwelijks boven de tafel uit. ‘Ik ben een onderdeur,’ zegt ze, ‘een langzaam zakkende onderdeur.’
Van de dood wil ze niets horen: ‘Ik hou me er niet mee bezig,ik zie wel wat er gebeurt. Toen ik nog kind was nam oma me altijd mee als ze een afgestorvene een kruisje ging geven. Tot we naar een buurman moesten. Hij had een afschuwelijk gezwel aan zijn gezicht. Ik ben er weken ondersteboven van geweest. Sinds die tijd mijd ik de dood.’
Burma
Na het overlijden van haar man vond mevrouw F. tussen zijn spulletjes het bijbeltje dat ze hem in 1940 had gegeven, toen hij zich moest melden bij het Nederlands leger. Na enkele weken al werd hij gevangen genomen door de Jappen. Voor in het bijbeltje stond, in het handschrift van meneer F., een reeks namen en data. Raadpleging van een atlas leerde mevrouw dat het zijn verslag was van zijn verblijf in de werkkampen langs de Burma-spoorweg. Zijn enige verslag, want over zijn krijgsgevangenschap heeft hij nooit willen praten. Hij wilde niet dat zijn vrouw en kinderen wisten wat hij had meegemaakt
Het dubbeltje
Ik zit met het hoofd zorg en het hoofd facilitaire dienst koffie te drinken in het restaurant. Bij de kassa van de aangrenzende huiswinkel is het druk. Wanneer mevrouw O. aan de beurt is ontstaat er een heftige discussie. Mevrouw vindt dat haar tien cent te veel in rekening wordt gebracht voor het halve brood dat zij wil kopen. De medewerkster houdt voet bij stuk. Het dubbeltje betalen of geen brood. Als mevrouw bezwaren heeft moet ze zich maar melden bij het hoofd zorg. Mevrouw O. betaalt het gevraagde bedrag en komt naar het hoofd zorg. Ook bij hem krijgt ze nul op haar rekest. Ze loopt scheldend het restaurant uit. 'Zoveel kabaal om een dubbeltje,' zucht het hoofd facilitaire dienst, 'iedere dag wat anders.'
Mevrouw O. is een eenling. Ze heeft geen broers, zussen of kinderen. Alle achterneven en -nichten hebben afgehaakt. Haar contacten met medebewoners duren nooit langer dan twee gesprekken. 'Ik kan alleen maar vertellen over de ellende die ik heb meegemaakt, en dat willen de mensen maar één keer horen,' aldus mevrouw O.
Hard werken en spaarzaam leven werden haar devies toen ze veertien was en naar de fabriek moest om haar zieke ouders te onderhouden. Ze verzorgde hen tot hun dood. Op latere leeftijd trouwde ze met een oudere man. Ook hij haalde zijn pensioen niet. Kort na zijn overlijden begon mevrouw O. zelf van de ene ziekte naar de andere te sukkelen. Desondanks bleef ze werken. En sparen. Volgens deskundigen is het gedrag van mevrouw O. te wijten aan een persoonlijkheidsstoornis. Zo'n stoornis kenmerkt zich door extreme karaktereigenschappen waar zowel de persoon in kwestie als de omgeving last van hebben. Het is een gevolg van een onjuiste of niet volledige ontwikkeling van de persoonlijkheid. Biologische, opvoedkundige en ervaringsfactoren spelen een rol.
'Ik ben bezeten door het geld,' vertelde mevrouw O. me ooit, 'om een stuiver ga ik door het lint, niemand pakt me af waar ik recht op heb.'
Vorige maand zijn we samen naar de notaris geweest om haar begrafenis te regelen. Als ze dood is laat ze anderhalve ton na. Aan de kankerbestrijding: 'Die zullen er wel raad mee weten!'
Huisbezoek
Mevrouw H. is 64 en woont in één van de mooiste straatjes vande Maastrichtse binnenstad. Ik bel aan bij haar appartement. Het duurt lang eer er wordt open gedaan. Een indringende geur van alcohol en urine komt me tegemoet. Strompelend leidt de vrouw des huizes me door een puinhoop van kleren, etenswaren en incontinentiemateriaal. Ik ga zitten op het randje van een stoel.
Aan de muur hangen prachtige schilderijen, in een kast liggen dikke boeken die een eigenaar met een intelligente geest verraden, naast de stoel van de gastvrouw staat een pas geopende fles wijn.
Ondanks mijn argumenten laat mevrouw H. ook het tweede aanbod van Molenhof en het project Socrates aan haar voorbij gaan: 'Ik kan deze woning toch niet opgeven om bij jullie in een rotkamertje tussen allemaal oude mensen te komen wonen!'
Van de huisarts en de medewerkster van het CAD heb ik begrepen dat mevrouw nergens meer terecht kan. Geen enkele hulpverlenende instantie wenst nog tijd en energie te stoppen in iemand die in een mum van tijd terugvalt in oud gedrag. Het is ten slotte niet verboden om jezelf naar de verdommenis te leven.
Na drie kwartier neem ik afscheid. De wind krijgt de geuren niet uit mijn hoofd gewaaid. Thuis gooi ik mijn kleren in de wasmand en ik neem lange douche.
De waarheid
De zoon van mevrouw W. heeft enkele jaren geleden alle contacten met zijn moeder verbroken. Pogingen van het afdelingshoofd en de pastor om hem weer naar Molenhof te laten komen, liepen op niets uit. Hij wil met rust gelaten worden.
Mevrouw W. heeft geen andere kinderen. Ze vraagt nu aan mij om te bemiddelen. Tijdens ons gesprek geeft ze aan dat ze haar zoon wil vragen wat ze fout heeft gedaan. Verder wil ze hem enkele spulletjes van zijn vader overhandigen en ze wil hem verzoeken bepaalde meubelstukken binnen de familie te houden.
Wat denkt mevrouw zelf dat ze fout heeft gedaan? Ze weet het niet. Ze heeft haar leven lang klaar gestaan voor iedereen, ze heeft altijd gezwegen omwille van de lieve vrede, ze heeft zichzelf altijd weggecijferd. Ze heeft het sterke vermoeden dat het niet aan haar of aan haar zoon ligt, maar aan haar schoondochter. Die heeft ooit zonder iets te vragen een antieke klok meegenomen, die heeft jarenlang de sfeer verziekt met haar jaloezie, die heeft haar kinderen altijd weggehouden bij hun oma, die verbiedt haar man zijn moeder te bezoeken. Eigenlijk zou ze niets liever doen dan haar schoondochter 'ns goed de waarheid zeggen.
Verlies
Het afdelingshoofd maakt zich zorgen over meneer P. Hij weigert regelmatig zijn medicijnen, hij slaat maaltijden over, hij neemt niet meer deel aan activiteiten. Wat zou er aan de hand zijn?
Meneer P. is bijna negentig. Hij maakt een rustige indruk. Hoewel het praten moeite kost, vertelt hij honderduit. Over zijn jeugd, zijn beroep, zijn hobby, over de zegeningen van de ouderdom. Om dat laatste te illustreren wijst hij naar zijn scheve mond en zijn verlamde linker arm. Overblijfselen van twee herseninfarcten. Zijn vrouw verblijft al twee jaar in een verpleeghuis: 'Helemaal dement, ze herkent me niet meer.' Hij breekt de dagen met het lezen van de krant en televisie kijken. Een keer per week komt zijn zoon op bezoek. Meer kinderen heeft hij niet. Hij wil niet lastig zijn, maar voor hem hoeft het allemaal niet meer.
Ik zit tegenover meneer P. en probeer te bedenken wat ik met de vraag van het afdelingshoofd moet.
'Wat een stilte,' zegt hij plots, 'zet de TV 'ns aan. Vandaag wordt de Waalse Pijl gefietst. Wielrennen is de mooiste sport die er is.'
Ik ben het roerend met hem eens.
Cabbalero-geel
De muren van meneer V.'s kamer waren Caballero-geel. In zijn ijskastje werden iedere avond een flesje pils en een borrel koud gezet. Om de veertien dagen ging ik voor hem naar de bibliotheek en bracht boeken mee die ik gelezen had of moest lezen. Camus, Kundera, Marquez, Toergenjew, Irving, Naipul: in zijn rolstoel aan tafel zittend was meneer V. de hele dag op reis. Behalve als er wielrennen was op TV, dan ging ik bij hem mijn administratie doen. Familie of kennissen had hij niet. Na zijn pensionering raakte hij op d'n dool. Hij verhuisde van pension naar pension en bracht zijn dagen in kroegen door. Tot hij van een trap viel en zijn heup brak.
Een jaar of vijf ging alles goed in Molenhof. Toen begon hij met zijn grote zware lijf zo moeilijk uit de voeten te kunnen dat hij de zorg van een verpleeghuis nodig had. Ik moest een aanvraag voor opname laten doen. Meneer V. reageerde boos en teleurgesteld. Zijn opstandigheid ebde langzaam weg in gelatenheid. Een gemoedstoestand die steeds erger werd na zijn verhuizing. Iedere keer als ik hem bezocht zat hij wat meer ineengedoken in zijn rolstoel. De boeken die ik meenam liet hij ongelezen op tafel liggen.
Na een week of drie zaten we op een terrasje een geuze te drinken. Hij vroeg me haast te maken met het regelen van zijn begrafenis. Twee weken later, op een zondagochtend, werd ik gebeld. Meneer V. was niet goed geworden en overgebracht naar het ziekenhuis. Ik ben er op m’n fiets naar toe gespurt maar hij was niet meer aanspreekbaar. Of hij meegekregen heeft dat ik bij hem was, weet ik niet. In de late middag is hij overleden.
Nazomer
Het zomert heerlijk na. In de tuin met uitzicht op het stadspark drinkt meneer T. in z’n eentje een kop koffie.
‘Vreemd dat veel bewoners binnen blijven met dit weer,’ zegt hij als ik een stoel bijschuif. De lome warmte, het ruisen van de bomen en het geluid van de stromende Jeker roepen vakantiegevoelens op.
‘Ik probeer een beetje te genieten,’ vervolgt meneer T. vanuit zijn rolstoel, ‘maar het valt niet mee. Twee jaar geleden reed ik nog vrolijk met de auto rond, ik tufte overal naar toe. Van het ene moment op het andere was het afgelopen, gedaan, fini. Je wordt getroffen door een hersenbloeding en dan kun je het verder vergeten. Ziekenhuis, verpleeghuis, verzorgingshuis. Iedereen weet opeens wat goed voor je is. Wat je er zelf van vindt wordt nauwelijks nog gevraagd. Nou, ik vind het maar niks, ik ben een gevangene van mijn eigen beperkingen. Ik maak mezelf wijs dat ik mijn dagen zinvol besteed: naar muziek luisteren, de actualiteiten volgen, een praatje maken met deze en gene en vooral niet lastig zijn voor de mensen van wie ik afhankelijk ben. Dat laatste is niet altijd even makkelijk. Lig maar ‘ns een half uur op hulp te wachten als je dringend moet en de boel niet wil vervuilen. Ach, ik wil niet zeuren of lamenteren maar af en toe moet ik mijn hart even luchten. Jij bent dit keer de klos, had je maar ergens anders moeten pauzeren!’
À propos
Ik loop in alle vroegte door het huis. Er heerst een serene rust. Op de vierde etage staat meneer Q. voor zijn open kamerdeur op de gang, in zijn ondergoed, een boterham met kaas in de hand. Hij houdt me staande en kijkt me aan met olijke ogen: 'Weet jij toevallig welke dag het is vandaag?'
'Euh...dinsdag,' antwoord ik.
'Nou, ik ben blij dat je even moest nadenken, je ziet ziet er nochtans een stuk jonger uit dan ik.'
'Smaakt de boterham,' vraag ik.
'Gekregen van een wonderschoon kind, ik wist niet wat me overkwam.'
Meneer Q. staat bekend om zijn alerte reacties, maar zo vroeg in de morgen en al zo wakker!
'U hebt zeker goed geslapen vannacht?'
'Ik zou het niet weten, is het ochtend dan?'
'Dat wonderschoon kind zal u dadelijk wel komen helpen.'
'Ik mag het hopen. A propos, waar zitten we hier eigenlijk, wat is dit voor een uitspanning?'
'U woont hier, dit is een zorgcentrum.'
'Oh,' zegt meneer Q., 'zo'n plek waar een mens rustig kan doodgaan?'
Grinnikend draait hij zich om.
De microlax
Een verontwaardigde mevrouw D. vraagt me een andere huisarts voor haar te regelen. Gisteren kreeg ze van dokter W. te horen dat hij geen microlax meer voorschrijft. En dat terwijl ze het middel al 27 jaar naar volle tevredenheid gebruikt. De arts acht het medisch gezien in haar belang om over te stappen op een andere wijze van laxeren. 'Wat denkt hij wel! Ik weet zelf wel waar ik me goed bij voel!' Het afdelingshoofd belde dokter W., maar hij hield voet bij stuk.
'Mijn zwager heeft dokter Z. als huisarts,' zegt mevrouw D., 'die wil ik ook.'
Dat blijkt niet zomaar te gaan. Dokter Z. heeft een drukke praktijk, hij zal er over nadenken.
'Nog een laatste poging wagen bij dokter W?'
'Probeer maar,' mokt mevrouw D.
Aan de andere kant van de lijn volgt een diepe zucht. De dokter legt zijn logisch klinkende bedoeling uit, maar mevrouw is resoluut: microlax of een andere huisarts.
'Ik schrijf wel een nieuw recept uit,' jammert dokter W., 'het is niet voor eerst dat ik tegen beter weten in voor een patiënt door de knieën ga.'
Dagverzorging
Meneer C. neemt twee keer per week deel aan de Dagverzorging. Op dinsdag en donderdag wordt hij 's morgens opgehaald met een busje en tegen de avond weer naar huis gebracht. Het heeft lang geduurd eer zijn vrouw er mee instemde. Ze merkt dat de zorg voor haar dementerende man haar lichamelijk en geestelijk te zwaar wordt. Daar voelt ze zich schuldig om. Ze vindt dat ze ernstig tekort schiet. Het inschakelen van meer hulp is voor haar voorlopig onbespreekbaar en aan een eventuele opname wil ze helemaal niet denken.
Mevrouw C. is er stellig van overtuigd dat ze haar man pijn doet door hem naar de Dagverzorging te laten komen. Ze wil graag weten hoe hij hier functioneert. We besluiten het te gaan vragen. In het zaaltje van de Dagverzorging zit meneer C. met elf andere ouderen aan tafel. Er is koffie en vlaai, er wordt voorgelezen uit de krant. Toos, een verzorgster, loopt met ons mee en vertelt dat meneer C. een rustige, vriendelijke man is, die gevatte opmerkingen weet te maken. Of hij nooit scheldt, wil zijn vrouw weten, of hij niet vergeet naar de w.c te gaan, of hij niet met eten gooit, of hij de verzorgsters niet achterna blijft lopen?
'Nee,' zegt Toos, 'misschien stel ik u teleur maar uw echtgenoot is hier één en al gezelligheid.'
Mevrouw C. schudt het hoofd. Er lopen dikke, onbegrijpende tranen over haar wangen.
De wachtlijst
Meneer G. werd aangemeld voor opname. Ik stuurde hem een brief waarin ik hem uitlegde dat Molenhof de schaarse zorg zo eerlijk mogelijk probeert te verdelen. De datum van indicering door het Centrum Indicatiestellingen Zorg bepaalt de plaats op de wachtlijst, wie het langst wacht is in principe het eerst aan de beurt. Ik nodigde meneer G. uit voor een kennismaking en een rondleiding. Ik bood aan samen met hem te bekijken op welke voorzieningen hij een beroep kon doen in afwachting van zijn opname.
Op de brief werd niet gereageerd. De weken erna werd Molenhof bestookt met telefoontjes. De zoon van meneer G. schakelde een pastoor, een directeur van een zorgcentrum, een politicus, het zorgkantoor en de nationale ombudsman in om gedaan te krijgen dat zijn vader met voorrang werd opgenomen. Hij had geen boodschap aan de nood van de ouderen die met een vergelijkbare urgentie langer op wachtlijst stonden. Molenhof handelde onmenselijk en dat zou aan de kaak gesteld worden!
Molenhof is niet gezwicht voor de dreigementen. De opnamecommissie behartigt de belangen van alle ouderen die op de wachtlijst staan, ook van hen die geen invloedrijke zoon of dochter hebben.
Tot gauw
Ouderen die op de (veel te lange) wachtlijst van het zorgcentrum staan, worden om het half jaar gebeld. Zo’n telefoontje geeft de oudere het gevoel dat hij niet vergeten wordt, er kan ingespeeld worden op de veranderingen in zijn situatie, én het houdt de wachtlijst schoon, want soms blijkt een oudere elders opgenomen of overleden.
Mevrouw Z., nog redelijk vitaal, vindt dat ze vlug een kamer moet krijgen, anders raakt ze naar eigen zeggen zwaar overspannen. Dat er een groot aantal mensen met een eerdere indicatiedatum voor haar op de wachtlijst staat, daar heeft ze niets mee te maken.
'Doe maar een goed woordje voor me,’ herhaalt ze.
'Mevrouw Z., zo werkt dat niet.'
‘Jawel, denk maar aan mij als er weer een kamer vrij komt.’
Mijn voorstel vrijblijvend te gaan kijken in een zorgcentrum met een aanmerkelijk kortere wachtlijst, wijst ze resoluut van de hand: 'Ik wil alleen bij jullie komen wonen, in een grote kamer met uitzicht op het park.’
'Dan zult u nog wat geduld moeten hebben.'
'Zou je denken? Bel me maar als je weer een kamer hebt.'
'Mevrouw Z. . . . '
'Dag jong, tot gauw.’
Buur
Meneer M. woont in dezelfde buurt als ik. Enkele maanden geleden kwam hij met zijn zoon naar Molenhof voor een rondleiding. Zijn vrouw was kort ervoor overleden en hij voorzag dat hij het verlies nooit te boven zou komen als hij alleen bleef wonen. Ik liet meneer M. het zorgcentrum zien en legde hem uit hoe en waarom hij contact moest opnemen met het Centrum Indicatiestellingen Zorg.
Een week of drie later werd er 's avonds bij mij thuis aangebeld. Een geëmotioneerde meneer M. vroeg of hij me kon spreken. Het CIZ vond dat hij niet in aanmerking kwam voor opname in een verzorgingshuis. Zelfs voor een aanleunwoning was hij te vitaal. Voor zijn psychische problemen werd hij doorverwezen naar het RIAGG. Al doorpratend vernam ik dat de huisarts het Algemeen Maatschappelijk Werk had ingeschakeld.
Meneer M. zorgde jaren voor zijn zieke vrouw. Zij was zijn 'hele leven'. Hoewel hij in huis tegen de muren op liep van eenzaamheid, durfde hij de stap niet zetten naar één van de voorzieningen die bedoeld zijn om mensen als hij een zinvolle daginvulling te helpen geven. Hij leed letterlijk aan schuchterheid.
Wat moest ik doen? Ik fungeerde meermaals als 'luisterend oor' en adviseerde hem telkens met zijn twee zonen te praten en contact op te nemen met de huisarts of het AMW. Ik geloof niet dat hij mijn ‘raad’ ooit heeft opgevolgd. Al onze gesprekken sloot hij af met de mededeling dat hij naar zijn vrouw wilde.
Vanmiddag kwam ik thuis van m’n werk. Voor het huis van meneer M. stonden een politieauto en een lijkwagen. Van zijn zoon hoorde ik dat meneer zich vanmorgen heeft opgehangen.
Prins(es) Carnaval
Het laatste decennium wordt in Molenhof ieder jaar een bewoner uitgeroepen tot Prins(es) Carnaval. Er zijn genoeg gegadigden want de meeste Maastrichtenaren hebben de carnaval in het 'blood'. De prins(es) gaat de Raad van Elf voor in allerlei festiviteiten. Zo'n uitverkiezing blijkt een gunstig effect te hebben op de gezondheid: op één na zijn alle prinse(sse)n nog in leven. Hoe de keuzecommissie te werk gaat is me niet bekend, vast staat dat ook de bewoners van de projecten een kans maken. Zo was vorig jaar meneer D. de gelukkige. Hij woont op de afdeling Socrates en heeft vanwege zijn niet bij te sturen biets- en jatneigingen al geruime tijd een zaalverbod. Hij glundert nog steeds als iemand hem aan zijn prinsschap herinnert.
Dit jaar viel de keuze op mevrouw R., een bewoner van de afdeling psychogeriatrie. Enkele tonen van een carnavalsdeuntje zijn voldoende om haar een polonaise te laten inzetten. In vol ornaat en met de scepter zwaaiend laat ze iedereen meegenieten van haar vreugde. Ze wordt dezer dagen extra ondersteund door haar twee dochters. En dat is nodig. Want als je mevrouw R. in burger vraagt hoe het prinses zijn haar bevalt, verklaart ze je voor gek. Een kwartier na een zitting is ze al weer vergeten dat ze de enige en echte Prinses Carnaval van Molenhof is.
Kunst
Bij de renovatie van Molenhof werd veel aandacht besteed aan het creëren dan wel suggereren van ruimte, warmte en licht. Alles moest op elkaar afgestemd zijn. Het zorgcentrum is vijf etages hoog en bestaat uit twee gedeelten, die ieder een eigen lift hebben. De grote witte muren tegenover de liften leenden zich uitstekend voor schilderingen. In het ene gedeelte mocht Henk Habets zijn kunnen tonen. Binnen de aangegeven grenzen. Hij moest de hoofdkleuren van het nieuwe Molenhof gebruiken en de muurschilderingen moeten de bewoners vertellen op welke verdieping zij zich bevinden. In het tweede gedeelte gingen vijf studenten van de Akademie voor Beeldende Kunsten Maastricht aan de slag. Beide projecten werden gesponsord. Er is nog meer kunst te zien in Molenhof. De grote hal fungeert als een permanente tentoonstellingsruimte. De kunstcommissie stelt hoge eisen aan het werk van de kandidaat-exposanten.
Naast dit alles loopt er in Molenhof veel levende kunst rond. Hoe zou je de gezichten van de bewoners anders moeten noemen? Ze bieden alles wat van een kunstwerk verwacht mag worden: authenticiteit, doorleefdheid, confrontatie, schoonheid en ontroering.
Samenwerking
Molenhof heeft enkele maanden geleden een samenwerkingsovereenkomst getekend met vier partners. Dat was noodzakelijk om substitutie te krijgen voor een project. De overeenkomst kwam tot stand na vele jaren (bikkelhard) onderhandelen. Mij werd gevraagd een concept te maken voor een foldertje, een infoblaadje voor allen die gebruik willen maken van het project. Ik stuurde de tekst naar alle partners met het verzoek binnen een bepaalde periode te reageren. Alle op- en aanmerkingen verwerkte ik en ik legde de tekst, zoals afgesproken, weer aan hen voor. Toen werd het spannend. De partners leverden niet alleen commentaar op elkaars aanpassingen, ze schrapten ook in de zinnen die ze zelf hadden voorgesteld. Vroegen ze advies aan hun beleids- of kwaliteitsmedewerkers, kwamen ze tot andere inzichten, of waren ze vergeten welke kanttekeningen ze eerder hadden gemaakt?
We zijn nu vier schrijfrondes verder en er is nog steeds geen overeenstemming bereikt. Maar er is hoop: de tekst gaat steeds meer lijken op het eerste concept.
Bureaucratie
Meneer B. loopt steeds moeizamer. Hij heeft een rolstoel nodig. Ik stuur een briefje naar de Gemeentelijke Sociale Dienst, afdeling Wet Voorzieningen Gehandicapten, met het verzoek mij de benodigde formulieren toe te laten komen.
Voor de WVG geldt een legitimatieplicht. De ambtenaar zou bij een collega van Burgerzaken kunnen informeren of meneer B. ingeschreven staat, maar dat mag niet: regels zijn regels.
Meneer B. vindt tussen zijn papieren geen paspoort. Kinderen heeft hij niet. Zijn belangen worden behartigd door een verre bewindvoerder, die het zorgen voor een legitimatiebewijs niet tot zijn taken rekent. Ik zal dus naar de Gemeente moeten. Zonder pasfoto kan ik niets beginnen. Een fotograaf is zo vriendelijk aan huis te komen.
De mevrouw van Burgerzaken hoort mijn verhaal aan. Ze vraagt of ik me kan legitimeren. Dat kan ik. Kan ik ook bewijzen dat ik in Molenhof werk? Neen, maar ik heb wel de gegevens en de pasfoto van meneer B. en ik ben bereid vijftien euro te betalen voor de Europe Indentity Card. Nou, voor deze keer dan. De volgende keer moet ik een brief van de directeur meenemen.
De computer geeft aan dat meneer B. vier jaar geleden een nieuwe pas kreeg. Vindt hij die niet meer? Ah, dan zal hij daarvan aangifte moeten doen bij de politie. Dat moet omdat het zoekgeraakte document nog geen vijf jaar oud is.
Buiten schijnt een heerlijk lentezonnetje. Ik fiets naar het politiebureau. De agent maakt een proces-verbaal op en ik ga terug naar de mevrouw van Burgerzaken. Heb ik een briefje bij waarin de huisarts verklaart dat meneer B. niet in staat is zelf naar Burgerzaken te komen en zijn handtekening te zetten? Neen, dat heb ik niet. Dan kan ze me helaas niet helpen. Wist ze dat een half uur geleden niet? Ja en neen. Toen ik weg was is ze haar chef gaan vragen hoe ze moet handelen in dit soort situaties. Ze wist het niet meer precies.
Een ezel stoot zich geen twee keer aan dezelfde steen. Sinds meneer B. heb ik een aantal brieven standaard in mijn computer staan. Neem ik de mevrouw van Burgerzaken iets kwalijk?
Ach, vanmorgen verzocht een huisarts me al vast iets te ritselen voor een patiënt van hem. Toen ik zei dat ik zonder papieren van het Centrum Indicatiestellingen Zorg niets kan en mag beginnen werd hij boos: 'A1 die regeltjes van jullie, jullie geven niet om mensen!'
Receptie
De directeur vult het hoofd van de werknemer met mooie woorden. Als dank voor vele jaren. Die na de toespraak de revue passeren in handgeschud. Alle indrukken worden opgeslagen, komen later in foto's weer aan het licht. Op een afscheidsreceptie word je uitgenodigd alleen de goede herinneringen mee te nemen. Die wegen het minst.
Beleid (1)
Een zaal vol beleid. Wat wordt hier beleden? Een acteur houdt een spiegel voor. Wordt er gekeken en begrepen? Na een lang debat volgt een democratisch verdict: de cliënt blijft centraal staan. Tussen het kastje en de muur.
Beleid (2)
De bespreking loopt onbehaaglijk uit. Een opposant lijkt er van overtuigd dat de directeur alleen maar directeur wilde worden om de verkeerde keuzes te kunnen maken. Achter iedere komma, achter iedere punt worden onkunde en slechte bedoelingen vermoed. Ik ben blij dat ik tegenover een raam zonder gordijnen zit. De wind jaagt al uren grote wolken voor zich uit.
De zus
Mevrouw E. is nooit getrouwd geweest. Haar enige nog in leven zijnde zus woont ver weg. Ze heeft geen vrienden of kennissen in de buurt, ze komt nauwelijks van haar kamer. Enkele weken geleden kreeg ze te horen dat ze keelkanker heeft. De dokter raadt haar aan zich te laten bestralen. Mevrouw E. weet wat haar te wachten staat als ze het niet laat doen. Als kind maakte ze het ziekbed van haar grootvader van nabij mee: 'Hij had dezelfde ziekte als ik, zijn keel groeide langzaam dicht'. Overmorgen moet ze de dokter uitsluitsel geven.
Ze is er zo rustig onder dat het hoofd van de afdeling me vroeg 'ns binnen te lopen: hoe kan iemand met de dood voor ogen zo laconiek zijn?
Mevrouw E. steekt een sigaret (de zoveelste) op en zegt met een hees stemmetje: 'Ach, wat zou ik me druk maken, er is toch niets aan te doen. Natuurlijk zou ik nog een paar jaartjes willen leven, maar ik heb niets te willen'. Ze twijfelt nog steeds of ze zich zal laten bestralen: 'Al die poespas, ik weet het niet. Straks bel ik mijn zus, die mag het zeggen, wat zij zegt zal ik doen!'
Levenswerk
Meneer G., laat getrouwd en al gauw weduwnaar, had één passie: klokken maken. In zijn kamer hingen er twintig. Hij had ze eigenhandig, tot het kleinste raderwerkje in elkaar gezet.
Aan het eind van zijn leven gebeurde er iets merkwaardigs. Uit onderzoeken bleek dat de tumor in zijn maag niet meer te opereren was. Pijn had meneer G. niet, hij werd wel onrustig. De maand die hem restte besteedde hij aan het demonteren van zijn klokken. Alle onderdelen werden in een doos gegooid. Waarom hij het deed kon hij niet zeggen, hij was er evenmin van te weerhouden. Toen hij stierf was er niets meer wat herinnerde aan zijn levenswerk. Had hij de tijd stilgezet en opgeruimd?
De glimlach
Tegenwoordig worden overleden bewoners niet meer afgelegd in Molenhof. Het wordt beschouwd als een taak van de begrafenisondernemer. Het afleggen was geen prettig werk maar het hoorde erbij: het was het laatste wat je kon doen voor een bewoner. Bovendien schonk het voldoening als een overledene er mooi bij lag: een troostend beeld voor de familie en de medebewoners die afscheid namen. Voor een overledene werd opgehaald ging ik altijd kijken of het grote mysterie iets van haar geheimen had prijs gegeven. Soms gebeurde het tegenovergestelde.
Meneer L., tijdens de oorlog een beruchte NSB'er, had ons drie jaar het bloed onder de nagels vandaan gehaald. Hij ging tekeer als iets hem niet zinde, hij deinsde er niet voor terug ons vanuit zijn rolstoel met een mes te bedreigen. Op een ochtend hoorde ik dat hij 's nachts was overleden. Ik ben meteen naar zijn kamer gegaan. En daar lag meneer L., in zijn blauwe pak, tussen de schone lakens, de haren netjes gekamd, de handen devoot gevouwen, en zijn gezicht ... de minzaamheid zelve. Ik stond verstomd. Maandenlang heeft hij me met zijn glimlach achtervolgd.
Begrafenis
Als afdelingshoofd ging ik naar de begrafenis van iedere overleden bewoner. Die vond meestal plaats in de parochie waar de oudere voor zijn opname had gewoond. Zo leerde ik de kerken van Maastricht kennen, en dat zijn er veel. Op den duur wist ik hoe de pastoors preekten, hoe de koren zongen, hoe er met de wierookvaten werd gezwaaid.
In een stad loopt een kerk zelden vol voor de uitvaart van een oudere. De meeste vrienden en kennissen zijn hem voorgegaan of niet meer in staat naar de kerk te komen. Ouderen beleven de naderende dood vaak als een bevrijding, en ook dat staat het grote treuren in de weg.
De aandacht die aan een begrafenismis wordt besteed, laat geregeld te wensen over. Niets is erger dan een pastoor die geen zinnig woord weet te vertellen over het leven van de overledene. De preek, het in memoriam en het bidprentje zijn de laatste mogelijkheden om de dode te eren, om te gedenken welk leven hij had. Vaak komt men niet verder dan plichtmatige clichés of, en dat is niet eens slechter, tot wat ontroerende leugens.
Eén keer heb ik meegemaakt dat de kinderen er geen doekjes om wonden dat ze jarenlang heel geraffineerd werden getiranniseerd door hun moeder. Desondanks bezorgden ze haar een mooie begrafenis met heel veel bloemen en een prachtig zingend Gregoriaans koor.
Dromen
Morgen wordt meneer I. begraven. Hoe laat is niet bekend. Er waren vandaag veel telefoontjes nodig om een ambtenaar te vinden die wist hoe je iemand door de Gemeente laat begraven. In 1956 verliet meneer I. Hongarije. Na een lange zwerftocht kwam hij in Nederland. Aan verzekeringen besteedde hij geen geld. Wel aan mooie boeken. Ik heb ze voor me liggen. Wie meneer I. nog wil zien hoeft niet naar het mortuarium. Je kunt hier je handen over zijn dromen laten gaan.
(Miel Vanstreels)
Zie ook: Ouderenzorg
Posts gesorteerd op datum tonen voor zoekopdracht koud. Sorteren op relevantieAlle posts tonen
Posts gesorteerd op datum tonen voor zoekopdracht koud. Sorteren op relevantieAlle posts tonen
Zoon Joost over zijn Alpe d'Huzes
Alpe d'HuZes: vink!
Afgelopen donderdag was het eindelijk 6 juni (2013) en kon er gefietst worden! Alle trainingsuren, mentale voorbereiding en broodnodige peptalks hebben effect gehad: ik heb zes keer de Alpe d’Huez beklommen!
Het zag er woensdag wat minder rooskleurig uit. ’s Ochtends ging ik op lullige wijze door mijn rug. Een schijnbaar rare beweging bij het inruimen van de vaatwasser in ons appartementje (die hebben we thuis niet!) was de boosdoener. Ik liep zo krom als een banaan, verging van de pijn en zag het fietsen de dag erna in rook op gaan. Stress. In het kwadraat.
Een bezoekje aan de medische post, een dosis Diclophenac, luisteren naar opbeurende woorden van mijn vader, mijn beste vriend René en mijn vriendin Nienke, even relaxen en aan wat anders denken op een terrasje met Brecht en Michiel: het bracht weer wat rust in de tent. Vroeg naar bed gegaan en de ochtend erna heerlijk uitgerust en met veel minder pijn in mijn rug wakker geworden, om half vier! Dat gaf de burger moed. Gelukkig!
Mijn planning zag eruit als volgt: anderhalf uur voor elke beklimming, een half uur voor de afdaling. Om half zes beginnen, drie keer klimmen en van half twaalf tot één uur pauze. Daarna weer fietsen, van één tot vijf met een uitloop tot zes uur. Uiterlijk om zes uur beginnen met de laatste beklimming. Zes keer boven komen. Mission completed.
Maar eerst moest ik nog even opstaan, wat eten, omkleden, nog even wat eten, spullen verzamelen en nog wat eten. Om kwart over vijf zaten we op de fiets en om half zes startte de eerste beklimming.
Om half tien zaten de eerste twee beklimmingen erop en het ging goed: mijn hartslag had ik lekker laag kunnen houden (einde D1, begin D2), van vermoeidheid was geen sprake. Het weer zat ook mee: niet te koud ín de vroege ochtend en de hele dag droog. Mijn rug en nek begonnen wel weer wat stijver te worden. Tijd voor Diclophenac nr 2. Mijn krappe planning dreigde even in gevaar te komen: iets te lang blijven ouwehoeren met Brecht, te veel collega’s en bekenden tegen gekomen onderweg. Allemaal superleuk maar beklimming drie moest daardoor iets sneller. Dat lukte en om kwart over twaalf was ik opnieuw beneden. Iets later dan gepland, de pauze moest wat ingekort worden.
In het appartement heb ik wat gegeten. Bakje rijst, even wat anders dan de kilo’s repen, bananen, broodjes en vreselijke gelletjes. Andere outfit aangedaan, arm- en beenstukken en windbreaker thuis gelaten en goed ingesmeerd: de zon scheen inmiddels volop.
Om half twee startte beklimming nummer vier, een half uur later dan gepland. Of ik vier, vijf of zes keer die berg omhoog zou gaan wist ik nog niet, ik wilde er in ieder geval voor zorgen dat de tijd niet de beperkende factor zou worden. Na zes uur mocht je niet meer omhoog, ik had derhalvde vier-en-een-half uur voor twee beklimmingen en afdalingen. En een massage, want mijn rug en nek begonnen steeds vaster te zitten.
Beklimming vier begon matig. De rijst was niet zo goed gevallen. Rustig aan dus. Na een kwartiertje voelde ik me beter en kroop ik het wiel van iemand die een lekker tempo had. Ik heb hem een half uurtje als gangmaker gebruikt. Met veel excuses voor het ‘plakken’ (hij vond het niet erg, zei hij) ging ik erop-en-erover om door te trekken tot de top en mijn snelste tijd van de dag neer te zetten: 1 uur 26. Boven meteen omgedraaid, niet gestopt bij collega’s en om twintig over vier was ik beneden.
Nu had ik ineens twee uur en veertig minuten over voor de laatste klim en afdaling. Wat een weelde! Diclophenac nr 3 werd met luid gejuich door mijn gestel ontvangen. Ik repte me naar de medische post. Een manueel therapeut zag meerdere scheve wervels in mijn nek en rug. Ik verwachtte een massage, maar als ik voortaan de uitspraak “adem diep in” hoor, weet ik dat er gekraakt gaat worden. Resultaat had het wel, ik had veel minder pijn. Op naar klim nummer vijf.
Het was inmiddels kwart voor vier, nog steeds ruim de tijd. Snelle start, niemand weet waarom, maar daarna rustig aan gedaan. Om zes uur beneden zijn, dat ging ik makkelijk redden, krachten sparen dus voor de laatste klim. Ook de vijfde beklimming ging goed maar mijn knie begon inmiddels steeds meer op te spelen. Het vele “dansen op de pedalen” om mijn rug en nek in beweging te houden en om de iets te zware 34 x 28 van mijn compact rond te kunnen blijven draaien, had zijn weerslag: mijn linkerknie deed aardig pijn.
De peptalk van mijn vader, die ik tijdens de lunch had gebeld om te zeggen dat het goed ging, spookte door mijn hoofd. “Pijn kun je negeren,” had hij gezegd. Heerlijk advies. En: “Denk aan morgen: hoe wil je dan het liefst terug denken aan Alpe d'HuZes?” Nog zo’n fijne. Opgeven was dus geen optie want alles minder dan zes zou een teleurstelling zijn.
Van peddelen was inmiddels geen sprake meer, doorstoempen dus. Reacties van het publiek zoals “ziet er soepel uit” en “tempo zit er nog lekker in” gaven echter aan dat het er zo slecht nog niet uit zag, gewoon door blijven gaan dus. De dag was inmiddels razendsnel voorbij gegaan: ik was bijna twaalf uur eerder begonnen en er stond bijna 140 kilometer op de teller. Bocht 4, de top in zicht. Boven, bij mijn binnenkomst in het dorp en later bij de finish, volgde telkens een fantastisch onthaal: echt schitterend! Maar ik had geen tijd om te genieten: meteen weer omgedraaid en afgedaald.
Tijdens de afdaling begon ik te twijfelen over nummer zes. Het werd al een stuk rustiger op de berg. Zonder publiek en zonder andere renners ging ik het niet redden. Kom ik straks in mijn eentje bij een verlaten finish, bezorg ik mijn knie geen blijvende schade, gaat het geen anti-climax worden, de vijfde aankomst boven was toch ook al fantastisch….Aan de andere kant: niet janken, pijn kun je negeren… en denk aan al die mensen die gesponsord hebben: zes keer moet gewoon! Toen ik bijna beneden was zag ik veel mensen die pas waren gestart met hun laatste beklimming en aan de voet zag ik vriend Xavier met z’n collega’s. Het feit dat ik niet alleen zou hoeven fietsen gaf de doorslag: omdraaien en naar boven!
Mijn drinken was inmiddels op. In bocht 17 bekommerden fantastische medewerkers zich voor de zoveelste keer over mijn bidons en ik kreeg een paar bekers bouillon aangereikt. Heerlijk! Niet veel later kwamen Xavier en de mannen van Medireva langs, bij hen ben ik aangehaakt. Xavier hield zijn collega’s gelukkig in bedwang met gevleugelde uitspraken als “We hoeven niet iedereen in te halen hoor!” waardoor we lekker rustig naar boven fietsten. We hebben nog even gepauzeerd in bocht zes en toen volgden echt de laatste loodjes.
Op de berg zelf was een het stuk rustiger maar in Huez en Alpe d’Huez heerste nog een drukte van jewelste. We mochten ons wederom verheugen op een fantastisch onthaal. Dat gaf de nodige courage. Mijn knie was inmiddels rijp voor amputatie, maar die laatste paar bochten zouden nog wel lukken. Door het dorp, de laatste meters omhoog, over de finish: klaar! Xavier een hand gegeven, vestje aangedaan, lekker rustig afgedaald en de hele weg enorm genoten van het feit dat deze immense opgave gelukt was en ik mocht gaan rusten.
’s Avonds frieten en bier met mijn collega’s en Brecht. En genieten van alle reacties uit Nederland. Ik had ’s middags al op mijn telefoon gezien dat er in Nederland enorm werd meegeleefd door velen. Heel veel Facebook-comments en -likes, WhatsAppjes en e-mails van familie, vrienden en collega’s. Ik heb heel erg lang na kunnen genieten van alle online reacties, steunbetuigingen en felicitaties: SUPER!
En nu...Inmiddels is de spierpijn bijna weg en mijn knie lijkt het het ook te overleven. Geen blijvende schade, alleen maar blijvende trots! En natuurlijk een enorme sloot geld binnengehaald voor het goede doel. Door alle steun meer dan € 3.000 opgehaald! Met al het sponsorgeld dat nog binnenkomt via mijn werkgever, ga ik richting € 5.000. Supermooi!
Afgelopen donderdag was het eindelijk 6 juni (2013) en kon er gefietst worden! Alle trainingsuren, mentale voorbereiding en broodnodige peptalks hebben effect gehad: ik heb zes keer de Alpe d’Huez beklommen!
Het zag er woensdag wat minder rooskleurig uit. ’s Ochtends ging ik op lullige wijze door mijn rug. Een schijnbaar rare beweging bij het inruimen van de vaatwasser in ons appartementje (die hebben we thuis niet!) was de boosdoener. Ik liep zo krom als een banaan, verging van de pijn en zag het fietsen de dag erna in rook op gaan. Stress. In het kwadraat.
Een bezoekje aan de medische post, een dosis Diclophenac, luisteren naar opbeurende woorden van mijn vader, mijn beste vriend René en mijn vriendin Nienke, even relaxen en aan wat anders denken op een terrasje met Brecht en Michiel: het bracht weer wat rust in de tent. Vroeg naar bed gegaan en de ochtend erna heerlijk uitgerust en met veel minder pijn in mijn rug wakker geworden, om half vier! Dat gaf de burger moed. Gelukkig!
Mijn planning zag eruit als volgt: anderhalf uur voor elke beklimming, een half uur voor de afdaling. Om half zes beginnen, drie keer klimmen en van half twaalf tot één uur pauze. Daarna weer fietsen, van één tot vijf met een uitloop tot zes uur. Uiterlijk om zes uur beginnen met de laatste beklimming. Zes keer boven komen. Mission completed.
Maar eerst moest ik nog even opstaan, wat eten, omkleden, nog even wat eten, spullen verzamelen en nog wat eten. Om kwart over vijf zaten we op de fiets en om half zes startte de eerste beklimming.
Om half tien zaten de eerste twee beklimmingen erop en het ging goed: mijn hartslag had ik lekker laag kunnen houden (einde D1, begin D2), van vermoeidheid was geen sprake. Het weer zat ook mee: niet te koud ín de vroege ochtend en de hele dag droog. Mijn rug en nek begonnen wel weer wat stijver te worden. Tijd voor Diclophenac nr 2. Mijn krappe planning dreigde even in gevaar te komen: iets te lang blijven ouwehoeren met Brecht, te veel collega’s en bekenden tegen gekomen onderweg. Allemaal superleuk maar beklimming drie moest daardoor iets sneller. Dat lukte en om kwart over twaalf was ik opnieuw beneden. Iets later dan gepland, de pauze moest wat ingekort worden.
In het appartement heb ik wat gegeten. Bakje rijst, even wat anders dan de kilo’s repen, bananen, broodjes en vreselijke gelletjes. Andere outfit aangedaan, arm- en beenstukken en windbreaker thuis gelaten en goed ingesmeerd: de zon scheen inmiddels volop.
Om half twee startte beklimming nummer vier, een half uur later dan gepland. Of ik vier, vijf of zes keer die berg omhoog zou gaan wist ik nog niet, ik wilde er in ieder geval voor zorgen dat de tijd niet de beperkende factor zou worden. Na zes uur mocht je niet meer omhoog, ik had derhalvde vier-en-een-half uur voor twee beklimmingen en afdalingen. En een massage, want mijn rug en nek begonnen steeds vaster te zitten.
Beklimming vier begon matig. De rijst was niet zo goed gevallen. Rustig aan dus. Na een kwartiertje voelde ik me beter en kroop ik het wiel van iemand die een lekker tempo had. Ik heb hem een half uurtje als gangmaker gebruikt. Met veel excuses voor het ‘plakken’ (hij vond het niet erg, zei hij) ging ik erop-en-erover om door te trekken tot de top en mijn snelste tijd van de dag neer te zetten: 1 uur 26. Boven meteen omgedraaid, niet gestopt bij collega’s en om twintig over vier was ik beneden.
Nu had ik ineens twee uur en veertig minuten over voor de laatste klim en afdaling. Wat een weelde! Diclophenac nr 3 werd met luid gejuich door mijn gestel ontvangen. Ik repte me naar de medische post. Een manueel therapeut zag meerdere scheve wervels in mijn nek en rug. Ik verwachtte een massage, maar als ik voortaan de uitspraak “adem diep in” hoor, weet ik dat er gekraakt gaat worden. Resultaat had het wel, ik had veel minder pijn. Op naar klim nummer vijf.
Het was inmiddels kwart voor vier, nog steeds ruim de tijd. Snelle start, niemand weet waarom, maar daarna rustig aan gedaan. Om zes uur beneden zijn, dat ging ik makkelijk redden, krachten sparen dus voor de laatste klim. Ook de vijfde beklimming ging goed maar mijn knie begon inmiddels steeds meer op te spelen. Het vele “dansen op de pedalen” om mijn rug en nek in beweging te houden en om de iets te zware 34 x 28 van mijn compact rond te kunnen blijven draaien, had zijn weerslag: mijn linkerknie deed aardig pijn.
De peptalk van mijn vader, die ik tijdens de lunch had gebeld om te zeggen dat het goed ging, spookte door mijn hoofd. “Pijn kun je negeren,” had hij gezegd. Heerlijk advies. En: “Denk aan morgen: hoe wil je dan het liefst terug denken aan Alpe d'HuZes?” Nog zo’n fijne. Opgeven was dus geen optie want alles minder dan zes zou een teleurstelling zijn.
Van peddelen was inmiddels geen sprake meer, doorstoempen dus. Reacties van het publiek zoals “ziet er soepel uit” en “tempo zit er nog lekker in” gaven echter aan dat het er zo slecht nog niet uit zag, gewoon door blijven gaan dus. De dag was inmiddels razendsnel voorbij gegaan: ik was bijna twaalf uur eerder begonnen en er stond bijna 140 kilometer op de teller. Bocht 4, de top in zicht. Boven, bij mijn binnenkomst in het dorp en later bij de finish, volgde telkens een fantastisch onthaal: echt schitterend! Maar ik had geen tijd om te genieten: meteen weer omgedraaid en afgedaald.
Tijdens de afdaling begon ik te twijfelen over nummer zes. Het werd al een stuk rustiger op de berg. Zonder publiek en zonder andere renners ging ik het niet redden. Kom ik straks in mijn eentje bij een verlaten finish, bezorg ik mijn knie geen blijvende schade, gaat het geen anti-climax worden, de vijfde aankomst boven was toch ook al fantastisch….Aan de andere kant: niet janken, pijn kun je negeren… en denk aan al die mensen die gesponsord hebben: zes keer moet gewoon! Toen ik bijna beneden was zag ik veel mensen die pas waren gestart met hun laatste beklimming en aan de voet zag ik vriend Xavier met z’n collega’s. Het feit dat ik niet alleen zou hoeven fietsen gaf de doorslag: omdraaien en naar boven!
Mijn drinken was inmiddels op. In bocht 17 bekommerden fantastische medewerkers zich voor de zoveelste keer over mijn bidons en ik kreeg een paar bekers bouillon aangereikt. Heerlijk! Niet veel later kwamen Xavier en de mannen van Medireva langs, bij hen ben ik aangehaakt. Xavier hield zijn collega’s gelukkig in bedwang met gevleugelde uitspraken als “We hoeven niet iedereen in te halen hoor!” waardoor we lekker rustig naar boven fietsten. We hebben nog even gepauzeerd in bocht zes en toen volgden echt de laatste loodjes.
Op de berg zelf was een het stuk rustiger maar in Huez en Alpe d’Huez heerste nog een drukte van jewelste. We mochten ons wederom verheugen op een fantastisch onthaal. Dat gaf de nodige courage. Mijn knie was inmiddels rijp voor amputatie, maar die laatste paar bochten zouden nog wel lukken. Door het dorp, de laatste meters omhoog, over de finish: klaar! Xavier een hand gegeven, vestje aangedaan, lekker rustig afgedaald en de hele weg enorm genoten van het feit dat deze immense opgave gelukt was en ik mocht gaan rusten.
’s Avonds frieten en bier met mijn collega’s en Brecht. En genieten van alle reacties uit Nederland. Ik had ’s middags al op mijn telefoon gezien dat er in Nederland enorm werd meegeleefd door velen. Heel veel Facebook-comments en -likes, WhatsAppjes en e-mails van familie, vrienden en collega’s. Ik heb heel erg lang na kunnen genieten van alle online reacties, steunbetuigingen en felicitaties: SUPER!
En nu...Inmiddels is de spierpijn bijna weg en mijn knie lijkt het het ook te overleven. Geen blijvende schade, alleen maar blijvende trots! En natuurlijk een enorme sloot geld binnengehaald voor het goede doel. Door alle steun meer dan € 3.000 opgehaald! Met al het sponsorgeld dat nog binnenkomt via mijn werkgever, ga ik richting € 5.000. Supermooi!
Portret van Willie Verhegghe, poëet tussen pen en pedaal
Ze
verdwijnen alleen maar uit het zicht
Hij
schrijft nog elke dag, meestal 's avonds en altijd met inkt.
Zijn
handschrift is steeds minder vast. De liefde voor de koers
onwankelbaar. 'Met mijn gedichten bouw ik kleine monumentjes voor de
mensen en renners die ik bewonder.' Wielerdichter Willie Verhegghe
over schoonheid en tragiek, de koers en het leven, de komst van
Louison Bobet en zoontje Miguels ultieme demarrage.
'De extreme
gruwel in het leven is de jonge dood die compleet onverantwoord is.'
Tekst Lander
Deweer
'Zeven was
ik, de Tour een-en-vijftig
toen hij
mijn dorp in twee delen kliefde
en in mijn
jongenskop de magie der namen
in één
dag meer dan verdubbelde.
Caesar,
Napoleon en Godfried van Bouillon
kwamen
plots in éénzelfde ploeg terecht
met
wielerkrijgers die glanzend pronkten
op
strooibriefjes of simpelweg op de fiets:
André
Darrigade, Pierre Molineris,
Gerrit
Voorting, Wout Wagtmans,
Jean
Brankart, Germain Derycke,
Dalmacio
Langarica, Francisco Massip,
Roger
Hassenforder, Apo Lazarides.
Die dag
stak de sierlijke Louison Bobet
in Rijsel
zijn armen zegevierend in de lucht.
Nu nog
klinken hun namen
als Mozart
in mijn oor.'
('De magie
der namen' )
“Mijn eerste
gedicht heb ik geschreven toen ik elf was. Vraag me niet waarom, ik
weet dat niet meer. De titel was 'Ons College'. Het werd in het
collegetijdschrift gepubliceerd en fier dat ik was. Sindsdien ben ik
altijd gedichten blijven schrijven. Continu. Er is nooit een pauze
geweest, niet van een paar jaar en ook niet van een paar maanden. Ik
ben altijd blijven schrijven. Een raar soort microbe die niet klein
te krijgen is. Dat geldt trouwens ook voor het wielersportvirus dat
me elk jaar opnieuw in zijn greep houdt. Een grage ziekte, zalige
zalf op dagelijkse wonden.
Mijn vroegste
herinnering aan de wielersport ligt bij de ouders van mijn moeder.
Zij woonden in de buurt van het station van Denderleeuw, waar ik ben
geboren en opgegroeid. Mijn grootvader, Jan-Baptist zaliger, was een
grote struise man. Ik keek naar hem op. Op een dag stond hij te
huilen bij de radio, terwijl hij naar de koers luisterde. Ik zie hem
nog altijd staan in die donkere middenplaats van dat grauwe huis waar
het altijd muf rook, alsof de pas voorbije oorlog er nog in geuren
nazinderde. De tranen liepen uit zijn ogen. Hij was altijd bijzonder
emotioneel als er een Belg won. Vraag me geen namen van renners, ik
spreek over het begin van de jaren vijftig. Mijn verste visuele
herinnering aan de koers is de kalende Italiaan Fiorenzo Magni die
solo in de Denderleeuwse Guido Gezellestraat aan mijn geboortehuis
passeerde, op weg naar zijn derde opeenvolgende zege in de Ronde van
Vlaanderen, we schrijven voorjaar 1951, ik zie de Zwaantjes in hun
lange zwarte leren jassen nog op hun grommende blauwe Harley
Davidsons voorbijrijden, ik klampte me angstig vast aan de
broekspijpen van papa Maurice.
De volgende
herinnering is de passage van de Tour door Denderleeuw, in '54. Die
kleuurijke en lawaaierige reclamewagens, de roodharige Yvette Horner
die bovenop een sierlijke Citroën de musette speelde, de lange
sliert bruin gebrande mannen gebogen over hun stuur: ik zag het met
open mond gebeuren. Mijn vader werkte bij de spoorwegen in Vorst –
zijn overalls
stonden stijf van het smeer en de olie als hij er mee thuiskwam –
maar die dag had hij verlof genomen. Zijn baas was er ook. Op die
manier begon de magie van de koers mij stilaan te dagen, ik was
verkocht.
Mijn vader en
moeder, Maurice en Marie-José, waren eenvoudige boerenmensen. Ze
hadden niets met de koers te maken. Of toch een beetje: de oudste
broer van mijn moeder heeft wel gekoerst. Waarschijnlijk geen platte
prijs gereden, maar op familiefeesten werd er mee uitgepakt. Tijdens
de oorlogsjaren reed hij met zijn zware fiets naar Brussel, waar hij
in dienst van een slager vlees aan huis bedeelde. Dat fascineerde me
enorm. Ik heb nog een kleine sepia foto van nonkel Robert met zijn
koersfiets, een fotografische scapulier uit ver vervlogen tijden.
Ik was niet
meteen 'n groot studietalent, fietsen, boeken lezen en gedichten
schrijven waren mijn ding. Dus ben ik aan het Pershuis in Brussel
journalistiek gaan studeren. Het leek een boeiende job en ik had er
blijkbaar aanleg voor. Na mijn eindwerk kreeg ik een aanbieding van
een grote Brusselse krant, maar samen met mijn vrouw heb ik beslist
om op dat voorstel niet in te gaan. Ik opteerde voor een rustig
leven, geen jachtig gedoe zonder tijd voor een gezin. Uiteindelijk
heb ik bijna mijn hele loopbaan op het Ministerie van Cultuur
gewerkt, hoofdzakelijk als redacteur van hun maandblad. Op die manier
kon ik dan toch enig journalistiek werk leveren. Zo heb ik twee
jeugdidolen mogen interviewen: Hugo Claus die zijn zoveelste
Staatsprijs voor toneel had gewonnen en Rik Van Looy die directeur
was benoemd van de wielerschool van het BLOSO in Herentals.
In mijn
allereerste dichtbundel, verschenen toen ik 21 was, stonden al twee
wielergedichten. Eén over de Giro en één over de zesdaagse van
Gent. Om maar te zeggen: de koers is altijd aanwezig geweest in mijn
lyrisch werk.
Jarenlang heb
ik met de stempel 'dichter van de mongooltjes' rondgelopen, omdat ik
in het begin van mijn schrijverscarrière drie bundels over en ten
bate van mentaal gehandicapten heb geschreven.
Op een rare
manier ben ik altijd iemand geweest die minderbedeelden en verdrukten
een duwtje in de rug wou geven. Ik heb een groot
rechtvaardigheidsgevoel. Ik vind dat de hele wereld extreem
onrechtvaardig is. Van bij de geboorte heb je prijs: je bent mooi of
lelijk, rijk of arm, slim of dom, bingo! Fundamentele oneerlijkheden,
ik heb daar enorme problemen mee.
Vanwaar dat
komt? Ik weet het niet. Ik kan ook niet tegen macht, ik heb nooit
bazen geduld, ik had meer respect voor de poetsvrouw dan voor de
directeur-generaal en ik heb daarenboven nog een stout bakkes.
(zwijgt,
denkt na) Ik ben een product van
de Tweede Wereldoorlog. Zonder de wereldwijde gruwelijke strapatsen
van Hitler zou ik er niet zijn. Mijn vader heeft nadat hij als jonge
boerenzoon vanuit Wachtebeke was weggevoerd naar Duitsland om er in
de buurt van Dresden in een metaalfabriek te werken, meteen na de
oorlog een deel van zijn legerdienst in Denderleeuw gedaan, hij moest
er samen met een kleine compagnie miliciens de stationsbuurt bewaken,
er werden toen van de treinwagons veel kolen gestolen, armoede troef,
je weet wel. Daar heeft hij mijn moeder leren kennen. Op de kermis op
het stationsplein. Hij heeft er in café Amerika naar de zeemzoete
Rudi Schuricke en zijn 'Florentinische Nächte' geluisterd en met
zijn uit het warme Pajottenland afkomstig lief - mijn moeder was van
Pamel/Roosdaal- de boerencharleston gedanst, al was dansen niet zijn
ding. Dat van mij ook niet trouwens: ik dans alleen op pedalen, af en
toe. Maar, zie je: zonder de oorlog was ik er nooit geweest.
Misschien komt mijn engagement uit dat wat bizar gestuurd besef
voort.
Alles wat mij
nauw aan het hart ligt, is intussen in mijn werk aan bod gekomen. De
massale dood van de mijnwerkers die toen ik negen was in Marcinelle
de dood vonden, Ivo Van Damme, Cassius Clay, kortom, mijn helden in
de sport. Ik liep ooit de marathon van Parijs omdat ik dacht dat ik
er daarna een reeks gedichten zou kunnen over schrijven. Het
resultaat was een gedichtje van och arme vijftien versregels. 42 km
lopen en afzien die een paar schamele lijntjes poëzie opleveren.
Toen ik de Tourmalet -mijn eerste col ooit- had beklommen leverde dat
een parlando-gedicht van meer dan twintig bladzijden op. Of de kracht
van cols en koers als 'leveranciers' van lyrisch materiaal, je kan je
als sportdichter geen sterkere ravitaillering toewensen. Ik heb ook
twee bundels met anti-oorlogspoëzie geschreven, waaronder een
themabundel over Wilfred Owen, de Britse war
poet die één week voor het
einde van de Groote Oorlog in het noorden van Frankrijk sneuvelde.
Zijn brieven naar het thuisfront hebben me diep ontroerd. Ik was blij
dat ik ermee klaar was, want ze hakten er flink in.
Peyresourde,
mijn eerste wielerbundel, is in '87 verschenen. En het was meteen
prijs. Ik stond op de voorpagina van twee kranten: Gazet van
Antwerpen en Het Nieuwsblad. Samen met Eddy Merckx die samen met een
imposante reeks andere wielergoden aanwezig was bij de presentatie in
Gent. Toen voelde ik vanuit de literaire wereld zelfs een aantal
jaloerse blikken. Kort na de publicatie liep ik op de Antwerpse
Boekenbeurs Herman De Coninck tegen het lijf. 'Ha, coureur', zei hij.
' Het was wellicht een compliment, Herman wist heel goed dat het niet
evident was om met poëzie de voorpagina van een krant te halen en
twee tegelijk was al helemaal uitzonderlijk.
Maar toch heb
ik altijd moeten vechten voor erkenning. Als ze mij al kwamen
interviewen, was het meestal voor de sportpagina's.
Cultuurjournalisten vonden mij te min. Ivoren Toren-figuurtjes. Over
mijn dichtbundel Door de muur,
een van mijn sterkste werken vind ik zelf, is geen letter verschenen.
Mijn eerste en enige roman, Vlaams
Vlees, heeft geen aandacht
gekregen. Niks, nergens. Of toch: aan het eind van de enige recensie
die er over is verschenen schreef de journalist dat hij hoopte dat
die roman niet in vertaling zou verschijnen want dat ik niet bepaald
een mooi beeld ophing van Vlaanderen.
Allicht was ik
te kritisch voor Vlaanderen, ook al gingen veel schrijvers me daarin
voor, mijn goede vriend Louis Paul Boon op kop. We moeten het zeggen
zoals het is: Vlaanderen is een klotengewest. We zijn allemaal
schatrijk en we zijn allemaal schandalige egoïsten. Ik ga veel
liever naar Wallonië. Daar is meer solidariteit, wanneer ik langs de
Dender richting Lessen en Ath fiets beginnen de mensen net over de
taalgrens spontaan bonjour te zeggen, aan Vlaamse kant bekijken ze je
als een voorhistorisch monster wanneer je goeie dag zegt.
Wat moet je
doen om als dichter serieus te worden genomen? Kneuterige
liefdesgedichten over jezelf schrijven? Dat interesseert me geen
fluit. Ik heb wel twee bundels met liefdespoëzie gepubliceerd maar
ik blijf er bij dat de liefde veel mooier is in de realiteit dan op
papier. Altijd maar kneuterig in jezelf zitten peuteren: wie zit daar
in godsnaam op te wachten, wie wil dat eigenlijk lezen, een paar
bakvisjes en asociale egotrippers niet te na gesproken?
'De Muur' is
voor mij een zegen geweest. Bert Wagendorp heeft me van bij het begin
in 2002 bij het Amsterdamse wielertijdschrift betrokken en daardoor
ben ik de voorbije tien jaar vrij intens wielergedichten blijven
schrijven. Zonder Bert zouden, al zeg ik dit niet zonder enige
pretentie, bepaalde pareltjes niet zijn ontstaan.
Vergis je
niet: ik heb buiten mijn paar honderd wielergedichten in de
literatuur een paar mooie momenten beleefd en mensen meegemaakt, mijn
vriendschappen met Boon en Simon Vinkenoog onder meer, maar ze zijn
schaars en ze wegen niet op tegen die in de sport. Hoe dat komt? Ik
ben een koppige einzelgänger. Ik beweeg me niet graag in kliekjes,
zeker niet in het veelal bekakte literaire milieu. Met al die
rivaliteiten en jaloezieën. Ik hou van menselijke warmte. (zwijgt)
Coureurs weten tenminste wat
afzien is, het zijn heus geen hautaine en verwende luxe-paardjes.
'Renners
sterven niet,
ze
verdwijnen alleen maar uit het zicht
eens zij
met niet te evenaren stijl
de laatste
finish hebben overschreden
en de
snelheid van het leven
hen met
stijve spieren achterlaat.
Want
koersen blijven ze,
ook al
vallen hart en wielen stil,
zij gaan in
duizend hoofden door
met duwen
en nooit doodgaan,
hun zweet
geeft blijvend glans
aan het
asfalt.
Weet dat
wanneer de
aarde hen dan toch
met
tegenzin bedekt,
hun naam
voor altijd
als een
echo tussen bergen
zal
weerklinken.'
('Renners
sterven niet')
“Dat is mijn
mooiste en bekendste wielergedicht. In één ruk geschreven, op de
dag van de begrafenis van Remi Van Vreckom. Hij was een kleine
coureur uit de zestiger jaren, maar toch zat de grote kerk van
Denderwindeke bomvol, buiten stonden nog een paar honderd mensen in
de winterkou, Merckx en Van Himst op kop. Ik vond dat ongelooflijk,
het maakte een grote indruk op mij. Hoe de massa zo in vuur en vlam
kon staan voor een simpele coureur. Ook postuum.
In de
wielersport zit veel tragiek. Soms glijd ik misschien te veel naar de
vele droeve momenten af die renners en hun familie hebben beleefd,
maar er zit zoveel dramatiek in de koers. Die brute, macabere
keerzijde heeft me altijd aangetrokken. Nu nog, want er sterven
helaas nog altijd renners. Bijna elk jaar verongelukt er iemand. Het
bloed van Casartelli en Weylandt blijft over het gitzwart asfalt van
mijn herinnering vloeien, het ontroert me telkens weer wanneer ik aan
hen denk.
Wat ook nog
zeer sterk in mijn geheugen zit, is de dood van Stan Ockers. Ik was
negen jaar en ik zag op de eerste pagina van de krant een foto van
Stan op zijn doodsbed in het ziekenhuis, nadat hij op de piste van
Antwerpen was verongelukt. Het was een kleine gedrongen figuur –
een 'kobold' heb ik hem ooit genoemd – en hij had een grote witte
tulband om zijn hoofd. Een verband rond zijn gebroken schedel, denk
ik. Ik heb die foto uitgeknipt en kon er als jongetje van negen uren
naar zitten kijken.
Ik verzamel
gesigneerde foto's van verongelukte renners. Op een ruilbeurs in het
Centrum Ronde van Vlaanderen in Oudenaarde heb ik er onlangs eentje
van Ockers op de kop kunnen tikken. Van Tom Simpson, Jempi Monseré,
Isaac Galvez, Wouter Weylandt en Joaquim Agostinho heb ik er ook al.
Het is mijn kleine fotocollectie van tragische wielerfeiten, ooit wil
ik er een geïllustreerde dichtbundel mee samenstellen.
Er zit
natuurlijk ook veel glorie in de koers. Een centraal woord in mijn
werk is bewondering. Ik probeer monumentjes te maken, kleine
standbeelden voor de mensen en renners die ik bewonder. Om
beroepsrenner te worden, moet je verdorie veel karakter hebben. De
zwakken vallen af.
Ook het
lichamelijke speelt een rol, daar moeten we niet flauw over doen. Met
mijn bescheiden slanke klimmersbeentjes kan ik vol bewondering naar
rennersbenen kijken waarop de spieren als kabels gespannen zijn. De
monumentale dijen van Museeuw, de lange sierlijke pezen van
Bahamontes: ze zijn een streling voor het koerskennersoog.
Heel bijzonder
vind ik ook het samenspel tussen mens en machine, al is die machine
nog altijd vrij primitief. Akkoord: de fietsen van nu zijn serieus
geëvolueerd sinds het begin van de sport, maar het blijven al bij al
vrij simpele werktuigen. Veel, zo niet alles komt op pure spierkracht
neer.
Wielrennen is
ook de enige sport waarin het landschap zo'n grote rol speelt. Daarom
is het ook de meest fotogenieke sport, de mooiste sport om over te
schrijven. Als je die kleine, nietige rennertjes op een col uit beeld
ziet glijden...Het succes van het sprankelende 'Vive le vélo'
waarmee Karl
Vannieuwkerke
telkens weer hoge kijkcijfers haalt: zie je dat al gekopieerd in een
voetbal-, atletiek- of tennisuitzending ? Neen toch, die sporten zijn
o zo schraal als het op visuele kracht aankomt.
Koers is ook
een strijd met de natuur. In voetbal kan het regenen of koud zijn,
maar de invloed van het weer zal hoe dan ook vrij beperkt blijven. En
het decor is altijd hetzelfde. Bij wielrennen verandert het
voortdurend.
Al mogen ze
voor mijn part nog meer naar afwisseling zoeken. Ik droom van een rit
door Monument Valley, de mooiste plek in Amerika, met in het
achterhoofd de fameuze cowboyfilms die er zijn opgenomen. John Wayne
op een koersfiets in achtervolging op een als indiaan vermomde Ronald
Reagan, een nieuwe topwielerklassieker die de magistrale film Stage
Coach doet verbleken.
En die namen!
Edgard Sorgeloos, Bas Maliepaard, Roger Hassenforder, Guido Bontempi,
Mirko Celestino: dat is toch poëzie op zich? En die merken op de
truitjes! Bahamontes, die de Adelaar van Toledo werd genoemd, heeft
ooit nog voor Condor
gereden. Wie verzint het? Zo schoon.
Voor dit
seizoen hoop ik trouwens dat mijn buur aan de overkant van de Dender
het in het peloton kan maken: Laurens De Plus, op dit moment mijn
dichtste beroepsrenner. Aan zijn vader heb ik een bundel gegeven, om
aan zijn koersende zoon te tonen hoezeer de wielersport nog steeds
wordt bewonderd. Zelfs door dichters. Misschien stimuleert het
Laurens wel, wie weet.
Hendrik
Redant, Dirk De Wolf, Johan Bruyneel: allemaal jongens van de streek
die ik heb mogen leren kennen. In elk van hun huiskamers hangt er een
gedicht van mij.
Twee jaar
geleden ontmoette ik Stefano Zanini, over wie ik al eerder een
gedicht had geschreven. Ik vertelde hem dat ik tijdens de Driedaagse
van De Panne elk jaar op de top van de Berendries ging staan in de
hoop dat hij als eerste naar boven kwam, met zijn gebeeldhouwde kop,
als door Michelangelo gebeiteld. Toen ik hem mijn gedicht
overhandigde, kreeg hij tranen in de ogen. Dat maakt het voor mij de
moeite waard.
Lance
Armstrong heb ik ook ontmoet. In 2005 in de Dauphiné, na een zware
rit over de Joux Plane, waar ik die zelfde dag ook over had gereden:
ik was kapot en Armstrong zag er 's avonds piekfijn uit. Toen ik hem
over ons aan kanker gestorven zoontje vertelde, werd hij héél stil.
Een enorme atleet, dat vind ik nog altijd. Ik ben niet blind voor
alle perikelen rond doping en op zuiver menselijk vlak heeft hij op
zijn zachtst gezegd flink wat steken laten vallen, maar ik ben ook
geen hypocriet. Hij was niet de enige. Mochten de oude dopingkoeien
allemaal uit de gracht worden gehaald zou er van erelijsten geen
sprake meer zijn. Als gewezen kankerpatiënt -want dat was Armstrong
toch- zulke prestaties neerzetten en zeven keer op rij de Tour
winnen: petje af.”
'Het was
zondag toen je kwam
én
Parijs-Roubaix: je mama duwde je
voor Roger
Rosiers over de meet
en ik was
de jonge, gekke vader
die meteen
daarna met de dokter
het café
indook en er op de overwinning dronk.
Jaren
maakten dat je al vlug
met je rode
fietsje door het leven spurtte,
ik nam je
mee op fiere tochten
die steeds
langer werden,
je
jongenskuiten kregen vorm,
ik wist de
aflossing nabij.
Tot er
plots ratten door je aders raasden
en je
krachten smolten als sneeuw
voor de zon
die jij voor ons was.
Tien jaar
later: je idool Bernard Hinault
stak in het
modderige Roubaix
de armen
zegevierend in de lucht,
ik
fluisterde zijn overwinning in je oor
en toen
reed jij voor altijd van ons weg.'
('Miguel')
“Onze oudste
zoon is gestorven toen hij tien was, na een jaar ziekte. Kanker. Dat
is de ultieme gruwel. Auschwitz in je eigen huis. Het grootste drama
in het leven is de jonge dood die compleet onverantwoord en niet te
begrijpen is. We moeten allemaal sterven, dat is nu eenmaal zo, maar
sterven door oorlog of ziekte is verschrikkelijk, zeker als het om
kinderen gaat. Ook zij zijn vandaag de grootste slachtoffers in de
vluchtelingenstroom, wie daar koud voor blijft is niet waard dat hij
leeft.
Miguel is
geboren op de dag van Parijs-Roubaix. 18 april 1971. Roger Rosiers
won, ik zag de aankomst meteen na de geboorte samen met de dokter in
het café tegenover de Aalsterse materniteit.
Het was een
flinke jongen, een stevig gastje van bijna vijf kilo. Hij hield van
de fiets. Ik ging lopen en hij fietste naast mij. Soms tot vijftien
kilometer aan een stuk. Hij had enorm veel kracht. Het was een pezig
ventje. Vlak voor hij ziek werd, zei hij trots dat hij op school drie
kinderen had kunnen optillen: één op beide armen en nog één in
zijn nek ook.
Op een dag
veranderde alles. Ik weet het nog goed: het was een zondagochtend in
1980, ik was net terug thuis van een fietstocht met kameraden. Miguel
zat in bad en riep 'Mama, ik zie een raar bobbeltje op mijn buik. Kom
eens kijken.' Naast zijn navel had hij een lichte uitstulping. Eerst
dachten we aan een breuk, met al zijn krachtpatserij. Tja. Was het
maar een breuk geweest...(zwijgt)
Het was een
martelgang, een jaar lang. En als ouder sta je er bij en kijk je er
totaal machteloos naar. Mijn vrouw en ik probeerden samen met die
moedige jongen een deel van zijn pijn en verdriet te dragen maar
uiteindelijk moest vooral hij die onmenselijke martelgang ondergaan.
Na een jaar ziekte is hij in Leuven gestorven. Op de dag van
Parijs-Roubaix. Zo ongelooflijk rijk aan symboliek, zeker voor mij
als wielerfan en voor hem natuurlijk ook. Hij heeft tussen Parijs en
Roubaix geleefd. Een paar uur na de overwinning van Bernard Hinault
in 1981 is hij gestorven.
We zijn niet
gelovig, maar elk jaar gaan mijn vrouw en ik op de sterfdag van
Miguel naar de mis. In de kapel op de Muur van Geraardsbergen, nu
voorgedragen door een zwarte priester die in een charmant
krakkemikkig maar haast onverstaanbaar Nederlands de Lieve Vrouw van
de Oudenberg alle verdiende religieuze eer tracht aan te doen.
Voor zover je
het gepast kan noemen staan we dan op een mooie manier stil bij de
dood van onze jongen. Hij is zelf nog dikwijls op de Muur geweest,
maar hij heeft hem nooit naar boven gereden. Iets wat ik nu met mijn
kleinzonen wel al heb gedaan, de oude krijger die zich op zijn zwarte
Merckx omringd door het jeugdig geweld moeizaam naar boven hijst.
Opvolging verzekerd.
Ik heb een
volledige dichtbundel over Miguel geschreven. Een monumentje voor
zijn leven, lijden en dood. De opbrengst van het boek is naar een
vereniging rond kanker gegaan. Een paar jaar geleden is de bundel
heruitgegeven, met een werk van Michaël Borremans op de kaft,
Michaël heeft dat op mijn vraag speciaal voor dit boek gedaan.
De laatste
foto voor hij ziek werd, was met zijn fiets in onze tuin, hij had het
rode fietsje voor zijn negende verjaardag gekregen. Die fiets staat
nog altijd onaangeroerd op zolder, tussen alle mogelijke spullen en
mijn eigen afgedankte koersfietsen. Sinds zijn dood heeft er niemand
meer mee gereden. Zijn broer niet, de kleinkinderen niet. De pedalen
staan voor altijd stil.”
'In
de arena van het hooggebergte zal hij para siempre
de
grootste toreador blijven, deze klimmende El Cordobes
op
twee rubberen bandjes die zich op de hete flanken
van
de Puy de Dôme tooide met lava van de Auvergne
als
een lauwerkrans van heet zweet om het hoofd.
Het
sierlijk golvend haar, de ogen van vuur,
de
pezige benen waar maar geen eind aan komt,
de
lange spieren als soepele bruingebrande lianen
in
een oerwoud van wentelende wielen,
deze
koersadelaar met shirtpluimen van wol en
de
ijzeren klauwen rond het glanzend kromstuur,
zijn
lichaam ongenadig heersend in de strijd bergop.
En
dan het ballet van koerssacrale namen op de borst:
Margnat-Paloma,
Faema-Guerra, Terrot-Hutchinson,
met
als gevleugelde uitschieter het team van 1959:
Tri-col-filina-Coppi/Condor-Kas.
Colcondor pur sang.
Ze
staan hoog en fier in het granieten lijf van Alpen en
Pyreneeën
geschreven, elke dag opnieuw weerklinkt
op
de Mont Faron de echo van hun goddelijke klanken.'
('Federico
van T-olé-do', speciaal voor dit Bahamontes-nummer geschreven)
“Ik schrijf
nog bijna elke dag, meestal 's avonds en altijd met inkt. Nooit met
balpen. Poëzie mag je niet op een PC of met balpen schrijven vind
ik, een beetje respect voor het kleinood van de literatuur mag, neen:
moet. De laatste tijd wordt mijn handschrift moeilijker leesbaar,
omdat mijn handen een beetje trillen. Mijn vader had dat ook. Die
lichte tremor van de toch stilaan wat ouder wordende handen belet me
natuurlijk niet om aan een volgend project te werken: een reeks
gedichten over Tom Simpson, als lyrische rehabilitatie van een groot
renner. Hij werd wereldkampioen, won zowel de Ronde van Vlaanderen,
de Ronde van Lombardije als Milaan-San Remo maar zowat iedereen denkt
aan hem als een drugsverslaafde. Dat beeld wil ik met een klein
biografisch monumentje bijschaven of beter: uit de wereld helpen.
Zijn tragische dood was stukken complexer: die dag de hitte op de
Ventoux, de krachtenslopende Tour, hij was ziek, zijn extreme ambitie
en sterk karakter, een slok alcohol. Recent sprak ik met een gewezen
ploegmaat van Tom bij Peugeot, de Limburger Michel Jacquemin, hij
kwam de dag dat Tom stierf in die rit in Carpentras als laatste over
de eindmeet. 'Ik had ook kunnen sterven', vertelde hij me, 'ik was
kompleet kapot, heb om even aan de verschroeiende hitte te ontsnappen
een ganse fles rode wijn over mijn brandend hoofd gegoten'. Ik ben
bij de dochters van Simpson op bezoek geweest, heb via Skype met zijn
weduwe gesproken: drie prachtvrouwen vol liefde voor hun papa en man,
ik voelde meteen dat ze me vertrouwen en een poëtische hommage aan
Tom mooi vinden, ik zal trachten hun vertrouwen niet te beschamen, ik
geef me volledig in mijn dichterlijke poging om deze joviale Brit
niet alleen te laten sneuvelen op de die 13de juli van 1967 moordende
flanken van de Ventoux maar hem ook en vooral als een warme en super
getalenteerde en gemotiveerde man en renner neer in warme en
treffende verzen te zetten. De voorbije zomer ging ik in Yorkshire
piëteitsvol zijn graf bezoeken.
Dit voorjaar
verschijnt mijn tweeëndertigste bundel, met mijn stadsgedichten over
Ninove. En speciaal voor jullie komst heb ik een nieuw gedicht over
Federico Bahamontes geschreven. (leest
voor:) 'Het sierlijk golvend
haar, de ogen van vuur, de pezige benen waar maar geen eind aan komt,
de lange spieren als soepele bruingebrande lianen in een oerwoud van
wentelende wielen.' Bahamontes, de levende legende van het
hooggebergte, de sierlijkste klimmer ooit, ja, de col-condor- of
-adelaar pur sang.
Mijn literaire
nalatenschap? Daar ben ik niet mee bezig. Wel vind ik het fijn dat
enkele van mijn gedichten in het Vlaamse landschap zijn geplaatst: in
het Gravensteen in Gent, op het jaagpad langs de Schelde op de plek
waar Wouter Weylandt altijd een sprintje trok, op de Hallebaan in
Meerbeke-Ninove, in het geboortedorp van Schotte en Van Steenbergen.
En op de Muur van Geraardsbergen: zeven in totaal, van aan de Grote
Markt tot boven net voorbij de kapel op de muur van het kasteel.
(windt
zich op) De Muur was het mooiste
element van de Ronde en ze hebben het weggenomen. De Ronde is
verkracht, geamputeerd. Gewoon voor de ordinaire poen. En dat heeft
niets met Ninoofs chauvinisme te maken. Ik vind: als ze ginder in
Oudenaarde dat veredeld criterium uit hun gesubsidieerde mouw kunnen
schudden, dan kunnen ze de Muur er evengoed bij nemen. Het heeft iets
christelijks, met de calvarietocht naar de kapel boven op de
Oudenberg, de mooiste foto's zijn er gemaakt, de sterkste demarrages
spelen er zich af...Nee, voor mij is Parijs-Roubaix nu veruit de
mooiste koers van het voorjaar. En daar moeten de renners geen
rondjes rijden door het Bos van Wallers-Arenberg. VIP-tenten zijn
zwaar gesponsorde zuip- en vreettenten waar vooral opgetutte dames en
heren zichzelf showen en in veel gevallen niet weten of Cancellara
een renner of voetballer is. Sommigen gaan zelfs niet even buiten om
de koers te zien passeren.
Zeg nu zelf:
de huidige aankomst op die brede boulevard in Oudenaarde is toch zo
karakterloos als wat? Hier in Meerbeke had je tenminste nog cafés,
een prachtig gerestaureerde barokke kerk en het was daarenboven
lichtjes bergop zodat de pure sprinters er wel eens werden verrast.
Ach jongen, ik word kwaad als ik eraan denk. (zwijgt)
Ik moet me een beetje inhouden.
Alhoewel. Zwijgen doe ik nooit, voor niemand. Ik zou trouwens nog
uren over de koers kunnen praten. Zoals je ziet, heb ik het nogal fel
te pakken. Je weet wel: oude liefde die niet roest, integendeel, ze
is van inox en gaat steeds sterker glanzen wanneer ik ze oppoets !
Mijn grootste
wielersfeerdroom die overblijft, is ooit nog de Stelvio te
beklimmen. Dat landschap, die bochten als anaconda's in het desolate
landschap, die geschiedenis: ik vind het een prachtige berg. Maar ik
vrees dat het moeilijk zal worden. Mijn conditie moet het toelaten en
mijn vrouw is bang dat ik nog op de fiets zal sterven. We zullen
zien. Een paar jaar terug klom ik nog tussen de sneeuw naar de
ijskoude toppen van de Galibier en Izoard, 65 oud en met weinig
kilometers in de benen - ik denk amper 1500- zoals dat zo plastisch
heet, ik heb toen afgezien bij de beesten maar mijn kop en karakter
waren sterker dan mijn benen, op de Izoard ben ik met tranen in de
ogen boven geraakt, ik wou die klim vooral doen in herinnering aan
Bobet, Coppi, Weylandt, Simpson en Miguel.
Ook al word ik
volgend jaar zeventig, waarom zou ik niet over mijn passie blijven
schrijven ? Waarvoor ik nog altijd in vuur en vlam sta? Waarvan ik de
gebreken zie, en er zijn er veel, maar waarvoor mijn liefde nog
altijd intact is? Net als bij mijn grootvader die ik zestig jaar
geleden bij de radio zag staan huilen wanneer een Belg een rit won in
de Tour ?”
Abonneren op:
Posts (Atom)