Omdat ik wat vlakkere routes fiets, peddel ik de laatste tijd geregeld door Itteren en daarbij passeer ik iedere keer een Mariakapel, die in 1841 werd gebouwd. Bij het passeren prevel ik geen Ave Maria maar denk ik aan mevrouw Winckens. Zij verhuisde midden jaren tachtig van de vorige eeuw vanuit haar huisje in Itteren naar het Maastrichtse verzorgingshuis Molenhof, waar ik afdelingshoofd was. In die periode werd er in Molenhof gestart met huistelevisie. Twee vrijwilligers, die ook actief waren in Filmhuis Lumière, verzorgden iedere week een uitzending. Ik werkte er een tijdje aan mee door met afdelingsbewoners naar plekken te gaan die belangrijk voor hen waren. Met meneer Klingensteijn b.v. gingen we opnames maken in het gangenstelsel van de Zonneberg Grotten. Hij wist moeiteloos de muurtekeningen te vinden die hij daar tijdens zijn schuilperiodes in de oorlog had gemaakt. Het was voor het eerst dat hij ze weer terug zag. Met meneer Mawhin (en mijn twee zoontjes) togen we naar het trainingscomplex van MVV. Trainer Sef Vergoossen was zo vriendelijk om de door de ziekte van Parkinson geplaagde en moeizaam pratende meneer Mawhin rond te leiden en te woord te staan. Mevrouw Winckens, die nooit getrouwd was, wilde graag nog een keer naar de kapel die zij vele jaren verzorgd had. Ze vond het fijn om te zien dat haar opvolger zich nauwgezet van zijn taak kweet, maar na vijf minuten al wilde ze terug naar Molenhof, want ze had het koud, zó koud! Wie gaat er ook op een gure novemberochtend buitenopnames maken met een fragiele oude dame!
Posts gesorteerd op datum tonen voor zoekopdracht koud. Sorteren op relevantieAlle posts tonen
Posts gesorteerd op datum tonen voor zoekopdracht koud. Sorteren op relevantieAlle posts tonen
Over het maken van een foto
Volgende week zondag wordt de Amstel Gold Race gereden. Voor een kersverse baiku over die wedstrijd heb ik een foto nodig, waar op staan: mijn fiets, het peloton (dames of heren) en een weg- of veldkruis. Omdat vandaag in dezelfde regio de Volta Limburg Classic plaats vindt, peddel ik richting Gronsveld. Daar staat een mooi wegkruis op een plek, waar de dames dadelijk passeren voor hun tweede beklimming van het Savelsbos. De plek voldoet aan alle eisen. Ik installeer me en zie de eerste motoragenten al. Op dat moment steekt een oudere man de weg over en komt voor me staan. Hij heeft duidelijk zin in een gesprek: 'Het is koud hé, met die ijzige wind zullen ze het wel zwaar krijgen. Er hangt ook sneeuw in de lucht.' Ik vraag de goeie man of hij het erg zou vinden om een meter of twee opzij te gaan omdat ik het plekje nodig heb voor een foto. Ik moet mijn vraag een paar keer herhalen eer hij er onbegrijpend gehoor aan geeft. Net op tijd. Ik kan enkele keren klikken. Nog voor de koers helemaal gepasseerd is, steekt de man de weg weer over: 'Ik ga naar huis, 't is me veel te koud.' Ik zie nu dat hij aan beide oren een hoorapparaatje heeft. Reageerde hij daarom niet op mijn excuses of is hij toch een beetje gepikeerd? Hoe het ook zij, op mijn mobieltje zie ik dat mijn foto's gelukt zijn. Gelukkig maar!
Amstel Gold Race
Langs kapelletjes
en wegkruisen laverend -
de Koers des Heren
(K)oud
Hoe ouder mijn vader (1922 – 2005) werd, hoe meer hij het gevoel had dat de winters kouder werden, de wind harder waaide, de hellingen steiler omhoog liepen. De afgelopen winter heb ik geregeld aan hem gedacht als mijn lijf het na twee uurtjes fietsen bij hooguit 5 graden Celsius meer dan welletjes vond. Er is uiteraard een verklaring voor. Als je lichaam het koud heeft, vernauwen je bloedvaten onder de huid zodat er minder warmte afgegeven wordt. En door het bewegen van je spieren ontstaat er warmte. Hoe ouder je wordt hoe moeizamer je bloedvaten vernauwen. En je verliest spiermassa. Op mijn leeftijd ben je in de regel al bijna 30 procent kwijt. Je geeft kortom meer warmte af terwijl er minder warmte geproduceerd wordt. Afgelopen zaterdag (we zijn inmiddels eind maart) heb ik voor het eerst dit jaar op de racefiets gezeten zonder het koud te hebben. Zo lang ik niet aan de toekomst dacht voelde ik me de koning te rijk!
Laatste foto van mijn vader, enkele maanden voor zijn dood |
Middagdutje
Vanmiddag een koud rondje van 40 km gefietst over afgelegen wegen. Tot driemaal toe zag ik een bestelbusje in de berm staan, iedere keer van een andere firma. De bestuurders, mannen van een jaar of zestig, deden allen een middagdutje. Wellicht moeten of mogen ze net als ik tot hun vijfenzestigste of nog langer werken. Het deed me aan mijn vader denken. Hij kon op zijn 58ste met pensioen. Op verzoek van zijn baas bleef hij nog twee jaar in dienst. Toen die om waren, kwam zijn baas opnieuw met een aanbod. Mijn vader weigerde beleefd: ‘Ik wil voortaan iedere dag een middagdutje doen.’ Dat heeft hij vervolgens meer dan twintig jaar consequent gedaan. Over enkele weken word ik 62. Drie keer raden wat mijn ultieme droom is!
Boerkaverbod
Vanmorgen stond ik, goed ingepakt tegen de kou, klaar om te gaan fietsen.
‘Heb je de krant gelezen,’ vroeg mijn dierbare echtgenote.
‘Ja, hoezo,’ antwoordde ik.
‘Ook dat artikel over het boerkaverbod?’
‘Nee, dat niet.’
‘Volgens mij ben je nu strafbaar met die bivakmuts, als iemand je aanspreekt moet je je mond vrij maken.'
‘Dat klopt,’ mengde zoon Gijs zich in het gesprek, ‘ik heb het ook gelezen.’
Hij vroeg of hij een foto van me moest maken: ‘Voor het geval hier een verhaaltje van komt.’
Alzo geschiedde. Toen ik na een koud rondje van 50 km Maastricht weer binnen reed, werd ik gepasseerd door een langzaam rijdende politiewagen: de agenten gunden mij en mijn bivakmuts geen blik waardig.
Cinglé du Mont Ventoux
In 1998 richtte Christian Pic uit Sorbiers Le Club des Cinglés du Mont Ventoux op. Tot dit genootschap van malloten word je toegelaten als je de Reus van Provence op één dag vanuit Bédoin, Sault en Malaucène beklimt. Een tocht die staat voor 138 km en 4319 hoogtemeters. Als je slaagt in je opzet en je kunt het bewijs daarvan leveren middels een stempel- c.q controlekaart, krijg je van Christian Pic een oorkonde, een medaille en de titel Cinglé du Mont Ventoux.
Ik wil me vandaag graag laten verheffen in de stand der Malloten, althans, ik wil een poging wagen. Om kwart voor zeven daal ik van les Alazards naar Malaucène, waar ik in een krantenwinkeltje een stempel van de zaak krijg. De klim van deze kant - 21 km aan 7,1% - biedt voldoende recuperatiemogelijkheden om rustig naar boven de kunnen fietsen. Het lijkt wel of ik de Ventoux voor mij alleen heb, ik kom welgeteld twee wielertoeristen en drie auto's tegen. Na 2u21 ben ik op de top en haal een stempel in restaurant Le Vendran. De afdaling naar Bédoin voelt verschrikkelijk koud, ondanks de extra kleding en de zon die volop schijnt.
Een fietshandelaar voorziet mijn controlekaart van een tampon. Ik eet wat, ik koop twee blikjes cola en begin aan mijn tweede klim: 22 km aan 7,2% met na 5,5 km het bos met zijn 10 km aan 9%. Mijn benen voelen nog steeds goed, maar halverwege het steile gedeelte breekt er wat, ik zit te harken en niet zo'n beetje. Ook in het maanlandschap treedt er geen verbetering op. Ik heb 2u45 nodig om boven te komen, vijf minuten meer dan gisteren met mijn dierbare echtgenote.
Wat is wijsheid: mijn poging staken of hopen op enig herstel in de lange afdaling naar Sault? De afaling naar Sault is inderdaad lang, heel lang, zeker als ik bedenk dat ik dit dadelijk allemaal weer omhoog moet. Ook de prachtige lavendelvelden in het dal zijn me niet tot troost. Van alle streken die ik ken is de Provence degene die alle zintuigen het meest verwent. Vandaag ben ik niet in staat er van te genieten. In een kroeg krijg ik mijn vierde stempel. Ik koop weer cola en probeer een boterham mijn keel af te krijgen.
De laatste klim dan maar, de mietjeskant, 26 km aan 4,5%. Echt geweldig gaat het niet, ik tel de kilometers af, alles doet nu pijn. Na 10 km lijk ik er weer een beetje doorheen te komen. Dat geeft moed als ik bij Chalet Renard aanzet voor de laatste 6 van de 68 klimkilometers. Helaas, al vlug komt de mistral opzetten. Met veel kracht en kabaal waait hij langs alle kanten, behalve in mijn rug. Ik sleep me op mijn allerkleinste versnelling, de 30x28, naar boven.
Op de top - het is inmiddels kwart voor vijf - kijk ik langdurig naar mezelf in het spiegelend raam van het souvenirswinkeltje: nooit eerder zag ik zo'n malloot ! En nu maar hopen dat ik in de afdaling naar Malaucène niet van de weg geblazen word. Bij wijze van toetje wacht me beneden nog een klim van 6 km naar les Alazards. Dat wordt lachen, zo laat mijn lijf me nu al weten.
Zie ook: Toute la famille sur le Ventoux
Dit verhaaltje is ook te lezen op De Kale Berg
Zie ook gedicht op Het is koers
GPS-kaart
Ik wil me vandaag graag laten verheffen in de stand der Malloten, althans, ik wil een poging wagen. Om kwart voor zeven daal ik van les Alazards naar Malaucène, waar ik in een krantenwinkeltje een stempel van de zaak krijg. De klim van deze kant - 21 km aan 7,1% - biedt voldoende recuperatiemogelijkheden om rustig naar boven de kunnen fietsen. Het lijkt wel of ik de Ventoux voor mij alleen heb, ik kom welgeteld twee wielertoeristen en drie auto's tegen. Na 2u21 ben ik op de top en haal een stempel in restaurant Le Vendran. De afdaling naar Bédoin voelt verschrikkelijk koud, ondanks de extra kleding en de zon die volop schijnt.
Een fietshandelaar voorziet mijn controlekaart van een tampon. Ik eet wat, ik koop twee blikjes cola en begin aan mijn tweede klim: 22 km aan 7,2% met na 5,5 km het bos met zijn 10 km aan 9%. Mijn benen voelen nog steeds goed, maar halverwege het steile gedeelte breekt er wat, ik zit te harken en niet zo'n beetje. Ook in het maanlandschap treedt er geen verbetering op. Ik heb 2u45 nodig om boven te komen, vijf minuten meer dan gisteren met mijn dierbare echtgenote.
Wat is wijsheid: mijn poging staken of hopen op enig herstel in de lange afdaling naar Sault? De afaling naar Sault is inderdaad lang, heel lang, zeker als ik bedenk dat ik dit dadelijk allemaal weer omhoog moet. Ook de prachtige lavendelvelden in het dal zijn me niet tot troost. Van alle streken die ik ken is de Provence degene die alle zintuigen het meest verwent. Vandaag ben ik niet in staat er van te genieten. In een kroeg krijg ik mijn vierde stempel. Ik koop weer cola en probeer een boterham mijn keel af te krijgen.
De laatste klim dan maar, de mietjeskant, 26 km aan 4,5%. Echt geweldig gaat het niet, ik tel de kilometers af, alles doet nu pijn. Na 10 km lijk ik er weer een beetje doorheen te komen. Dat geeft moed als ik bij Chalet Renard aanzet voor de laatste 6 van de 68 klimkilometers. Helaas, al vlug komt de mistral opzetten. Met veel kracht en kabaal waait hij langs alle kanten, behalve in mijn rug. Ik sleep me op mijn allerkleinste versnelling, de 30x28, naar boven.
Op de top - het is inmiddels kwart voor vijf - kijk ik langdurig naar mezelf in het spiegelend raam van het souvenirswinkeltje: nooit eerder zag ik zo'n malloot ! En nu maar hopen dat ik in de afdaling naar Malaucène niet van de weg geblazen word. Bij wijze van toetje wacht me beneden nog een klim van 6 km naar les Alazards. Dat wordt lachen, zo laat mijn lijf me nu al weten.
Zie ook: Toute la famille sur le Ventoux
Dit verhaaltje is ook te lezen op De Kale Berg
Zie ook gedicht op Het is koers
GPS-kaart
De Baraque Michel
De Baraque Michel (674m) is vanuit Béthane met zijn 13,5 km aan gemiddeld 3,3% de langste helling van België. Tijdens de eerste anderhalve kilometer (over een slecht wegdek door het bos) lopen de stijgingspercentages op tot 12%, daarna is 5% het maximum.
Ik vind het een mooie klim, ook al word ik er vandaag opnieuw verrot gefietst. Vijf jaar geleden was ik hier met mijn collega's Paul en Albin. De laatste ging zo tekeer dat ik hem nauwelijks kon volgen, een kilometer voor de top moest ik hem laten gaan. Na drie jaar samen fietsen was het de eerste keer dat hij me bergop uit het wiel reed. Hij geniet er nog steeds van, het was voor hem een moment van opperste fietsgeluk.
Nu zie ik Gijs en Jorn steeds verder uit het zicht verdwijnen. Na vijf kilometer klimmen had ik hen, tot mijn eigen verbazing, nog binnen oogbereik. Ik legde mijn ketting op het buitenblad en nadat ik hen had ingehaald, reed ik enkele kilometers lang op kop. Slim was dat niet. Toen Jorn - de benen zijn niet best vandaag! - overnam en ik probeerde aan te klampen voelde ik mijn maag draaien, mijn benen blokkeerden, koud zweet brak uit. Teruggeschakeld naar een slakkengangetje hoop ik op herstel.
Als ze straks net zo hard naar huis fietsen als we gekomen zijn, ga ik nog zwaar mijne pere zien.
Ik vind het een mooie klim, ook al word ik er vandaag opnieuw verrot gefietst. Vijf jaar geleden was ik hier met mijn collega's Paul en Albin. De laatste ging zo tekeer dat ik hem nauwelijks kon volgen, een kilometer voor de top moest ik hem laten gaan. Na drie jaar samen fietsen was het de eerste keer dat hij me bergop uit het wiel reed. Hij geniet er nog steeds van, het was voor hem een moment van opperste fietsgeluk.
Nu zie ik Gijs en Jorn steeds verder uit het zicht verdwijnen. Na vijf kilometer klimmen had ik hen, tot mijn eigen verbazing, nog binnen oogbereik. Ik legde mijn ketting op het buitenblad en nadat ik hen had ingehaald, reed ik enkele kilometers lang op kop. Slim was dat niet. Toen Jorn - de benen zijn niet best vandaag! - overnam en ik probeerde aan te klampen voelde ik mijn maag draaien, mijn benen blokkeerden, koud zweet brak uit. Teruggeschakeld naar een slakkengangetje hoop ik op herstel.
Als ze straks net zo hard naar huis fietsen als we gekomen zijn, ga ik nog zwaar mijne pere zien.
The Family
Mijn vrouw heeft drie broers en zes zussen. Ze wonen met hun gezinnen verspreid over Brabant en Limburg. Op verjaardagsfeestjes hoorde ik steeds meer verhalen over 'fietsen'. Een laat op de avond gemaakte opmerking over het organiseren van een fietstocht had verstrekkende gevolgen.
Twee jaar geleden, op pinkstermaandag, begaf een peloton van twintig Ritz-jes zich op weg richting Land van Herve. Op de hellingen van La Heydt en Remersdaal voltrokken zich vele varianten van fietsersleed: te laat schakelen, overmoedig beginnen, hartkloppingen krijgen, zich verslikken in losgeweekte nicotinefluimen, geparkeerd staan en te voet verder moeten.
Vorig jaar leidde ik de familie over het befaamde fietsroutenetwerk naar Haspengouw, Kempen en Maasland. Peter, de oudste van het grut, deed zich bij de eerste stop te goed aan Paterbier. In eerste instantie had het gerstenat op hem de uitwerking van amfetamines, later moest hij zich te rusten leggen in het gras. Zijn commentaar: 'Ik zag die struiken voor wasberen aan.'
Op Hemelvaart van dit jaar maken we er een 65 km lange Maas- en Molentocht van. De pils en de witte wijn zijn al koud gezet, de chinees hoeft maar afgehaald te worden.
Twee jaar geleden, op pinkstermaandag, begaf een peloton van twintig Ritz-jes zich op weg richting Land van Herve. Op de hellingen van La Heydt en Remersdaal voltrokken zich vele varianten van fietsersleed: te laat schakelen, overmoedig beginnen, hartkloppingen krijgen, zich verslikken in losgeweekte nicotinefluimen, geparkeerd staan en te voet verder moeten.
Vorig jaar leidde ik de familie over het befaamde fietsroutenetwerk naar Haspengouw, Kempen en Maasland. Peter, de oudste van het grut, deed zich bij de eerste stop te goed aan Paterbier. In eerste instantie had het gerstenat op hem de uitwerking van amfetamines, later moest hij zich te rusten leggen in het gras. Zijn commentaar: 'Ik zag die struiken voor wasberen aan.'
Op Hemelvaart van dit jaar maken we er een 65 km lange Maas- en Molentocht van. De pils en de witte wijn zijn al koud gezet, de chinees hoeft maar afgehaald te worden.
Godsheide
Godsheide
Oktober 2009
Holland (De Windroos), Haarlem
32 pagina's
Ontwerp omslag: Ivo Schmetz
Recensie 1
Recensie 2
Recensie 3
Recensie 4
Oktober 2009
Holland (De Windroos), Haarlem
32 pagina's
Ontwerp omslag: Ivo Schmetz
Recensie 1
Recensie 2
Recensie 3
Recensie 4
Nog verkrijgbaar
ISBN 978 90 251 101107 6
Willy Vannitsen
Waalse Pijl, Scheldeprijs,
Milaan-Vignola,
ach, het woog niet op
tegen wat het
had moeten zijn,
in het dorp waar ik
woonde hielden ze
niet van hem,
hij gebruikte te veel
brillantine en flaneerde
te graag in de zon,
als aankomende puber
wist je precies
op wie je beter
niet lijken kon
S.T
Ze zeiden dat hij vaak
bij de apotheek werd gezien
dat het schuim weer op zijn
mond stond toen hij over
de meet kwam,
zelfs zijn supporters
schudden het hoofd,
lang zou zijn carrière niet
duren, zot zou hij worden,
hij was nu al geregeld
buiten zinnen
en dat allemaal, zo zeiden
ze, om hier en daar
een kermiskoers
te winnen
Rik van Steenbergen
We togen naar Alken
om de grote Rik I
in zijn late nadagen
aan het werk te zien,
een boom van een vent
in een nauw shirt
van Solo Superia
stapte pal voor ons
na de eerste
van de tien rondes al
lachend van zijn fiets,
achter ons fluisterden
boze tongen
dat hij zijn startgeld
wel erg makkelijk
had verdiend
Rik van Looy
Altijd en overal dook zijn naam
weer op, geen enkele discussie
waarin hij niet ter sprake kwam,
hij was de eerste die een ploeg
rond zichzelf formeerde
en zijn brigade
in een treintje rijden liet,
hij zegevierde in ritten, klas-
siekers en wk's, ze noemden
hem Keizer Rik
en toch, als wij koers speelden
wilde iedereen van Looy zijn
behalve ik
Benoni Beheyt
In Ronse werd de Keizer
van zijn derde wereldtitel
gehouden,
een knecht had het
gewaagd,
heel België stond
in rep en roer,
ik jubelde in stilte,
ik had geen zin
in een pak slaag
Miel Daems
Winnaar van Parijs-Roubaix, Ronde
van Lombardije en Milaan-San Remo,
ik deed zijn naam geen eer aan
toen ik hem was
in een koers met jongens
uit het dorp,
ik was de enige met een renfiets
maar wat ik ook probeerde,
tussen de Demers, in de Vulstraat,
ik kwam niet uit de greep
van groep
en erger, véél erger nog:
in de sprint werd ik geklopt
door een jongen
op een aftandse Royal Nord
ISBN 978 90 251 101107 6
NUR 306
Martin Vangeneugden
Van februari tot oktober in dienst
van Mercier, Gitane, Carpano
om er te knechten voor
Koblet, Bobet, Robic
én om ritten te winnen
tot zes maal toe in de Tour,
in de winter vlocht hij ijzer
in de ploeg van mijn vader
die zijn verhalen doorvertelde,
’s avonds, in het werkhuis
sleutelend aan fietsen
van liefhebbers
uit de buurt,
ik zat er altijd
heel stil in een hoekje
te luisteren
en te hopen
dat ik nog niet
naar bed werd gestuurd
Miel Severeyns
Van Sinterklaas kreeg ik
een bordspel
met een wielerbaan,
de miniatuur coureurs
vlogen door de bochten,
Palle Lykke, Rik I, Peter
Post, Klaus Bugdahl, Oscar
Plattner, Fritz Phenninger
hoe ze ook streden
in koppelkoers of omnium,
in achtervolging of sprint
de dobbelstenen rolden
steevast & schaamteloos
in het voordeel
van mijn naamgenoot
Fausto Coppi
Grote koppen en foto’s in de
krant, heel Italië was in rouw,
wat doet een bleke coureur
in Afrika, hoe krijgt een mens
malaria,
wie bedoelt men
met de Dame in het Wit
en hoe koud word je
als je zo ligt opgebaard,
geen vragen voor een snot-
neus van acht, leg die krant
nu maar weg en ga wat spelen
anders slaap je niet
vannacht
Rik Luyten
Op zijn erelijst ontbreken namen
als San Remo en Roubaix,
hij won zijn koersen in Koersel,
Kontich, Wakkerzeel,
Nijlen of Lint,
nog altijd hoor ik
die gekke buurman
allez Rik Luyten
gillen
als ik op mijn kinderfiets
met de benen van Darrigade
de straat in kwam gesprint
Imerio Massignan
Aan de overkant van de straat
werd een huis gebouwd,
live-tv bestond nog niet,
de transistorradio moest nog
uitgevonden worden,
ik hield de bouwvakkers
op de hoogte van de Tour,
vooral de Italiaanse namen
gilde ik met plezier
de weg over,
Arnaldo Pambianco, Graziano
Battistini, Nino Defilippis,
Gastone Nencini, Ercole
Baldini
en wie was er op de Portillon
en de Peyresourde
de grote man?
Massignan,
Imééééééério
Massignan!
Marcel Hendrickx
Kijk, zei mijn vader, die man
daar is beroepsrenner geweest,
hij heeft schoon koersen
gewonnen
twee keer Parijs-Brussel,
da's niet niks,
bij de liefhebbers heb ik nog
met hem gefietst,
ik heb hem ooit geklopt,
jazeker, in een spurt
om de vijftiende
plaats of zoiets
Federico Bahamontes
Door groen omgeven, met
halverwege een flauwe bocht
de oprit van de baileybrug
over het Albertkanaal,
't was mijn Galibier,
mijn Tourmalet,
mijn Izoard,
ik was er
de Adelaar van Toledo
die ze een voor een
uit de wielen
danste,
Gaul, Anquetil, Rivière,
Baldini, Anglade,
op een mistige ochtend
ramde een vrachtschip
een houten pijler:
de brug brak & viel
met al mijn bergen
in het water
René Vanstreels
Mijn vader leert me
hoe ik uit de wind
moet blijven
met welk verzet
ik naar boven
rijd,
ik trap de tranen
uit mijn ogen
om zijn wiel
te houden
ik wil dit fietsen
nooit meer
kwijt
Harie D
Ter hoogte van de kerk en café Welkom,
onder het spandoek, op de betonstroken
van de Kiezelstraat
lag de vertrek- en aankomstlijn,
na de hoogmis, de processie ter ere
van de H.Odilia en de opening
van de kermis
druppelden ze binnen
de drie Steegmansen, de gebroeders
Nassen, de zeven Hollanders
en vijftig anderen
om in café de Zwaan
een rugnummer
te halen
en zich om te kleden
in washok of keuken
van slager, vélomaker,
kruidenier of molenaar,
overal geurde het
naar massageolie,
terwijl Johnny Hoes
vanuit rups, draaimolen
of schiettent
onophoudelijk
och was ik maar bij moeder
thuis gebleven
jammerde
liepen wij opgewonden
door het dorp,
heb je die Flandria, die Libertas,
die Mercier, die Groene Leeuw
gezien?
en wie gaat er winnen,
wie is er in vorm,
wie is er in staat
de plaatselijke favoriet
te verslaan?
iedereen hoopte
dat Harie van de schoenmaker
zijn kop erbij zou houden
dat hij zijn krachten
zou sparen
dat hij niet onnodig als een gek
aan het peloton zou sleuren,
helaas, hoe mijn vader ook
gilde aan de kant van de weg,
Harie kon zich niet bedwingen,
je zag het aan de grimas
op zijn gezicht,
toen het er echt op aan kwam
was hij helemaal leeg
van al de gaten
die hij had gedicht
Martin Vangeneugden
Van februari tot oktober in dienst
van Mercier, Gitane, Carpano
om er te knechten voor
Koblet, Bobet, Robic
én om ritten te winnen
tot zes maal toe in de Tour,
in de winter vlocht hij ijzer
in de ploeg van mijn vader
die zijn verhalen doorvertelde,
’s avonds, in het werkhuis
sleutelend aan fietsen
van liefhebbers
uit de buurt,
ik zat er altijd
heel stil in een hoekje
te luisteren
en te hopen
dat ik nog niet
naar bed werd gestuurd
Miel Severeyns
Van Sinterklaas kreeg ik
een bordspel
met een wielerbaan,
de miniatuur coureurs
vlogen door de bochten,
Palle Lykke, Rik I, Peter
Post, Klaus Bugdahl, Oscar
Plattner, Fritz Phenninger
hoe ze ook streden
in koppelkoers of omnium,
in achtervolging of sprint
de dobbelstenen rolden
steevast & schaamteloos
in het voordeel
van mijn naamgenoot
Fausto Coppi
Grote koppen en foto’s in de
krant, heel Italië was in rouw,
wat doet een bleke coureur
in Afrika, hoe krijgt een mens
malaria,
wie bedoelt men
met de Dame in het Wit
en hoe koud word je
als je zo ligt opgebaard,
geen vragen voor een snot-
neus van acht, leg die krant
nu maar weg en ga wat spelen
anders slaap je niet
vannacht
Rik Luyten
Op zijn erelijst ontbreken namen
als San Remo en Roubaix,
hij won zijn koersen in Koersel,
Kontich, Wakkerzeel,
Nijlen of Lint,
nog altijd hoor ik
die gekke buurman
allez Rik Luyten
gillen
als ik op mijn kinderfiets
met de benen van Darrigade
de straat in kwam gesprint
Imerio Massignan
Aan de overkant van de straat
werd een huis gebouwd,
live-tv bestond nog niet,
de transistorradio moest nog
uitgevonden worden,
ik hield de bouwvakkers
op de hoogte van de Tour,
vooral de Italiaanse namen
gilde ik met plezier
de weg over,
Arnaldo Pambianco, Graziano
Battistini, Nino Defilippis,
Gastone Nencini, Ercole
Baldini
en wie was er op de Portillon
en de Peyresourde
de grote man?
Massignan,
Imééééééério
Massignan!
Marcel Hendrickx
Kijk, zei mijn vader, die man
daar is beroepsrenner geweest,
hij heeft schoon koersen
gewonnen
twee keer Parijs-Brussel,
da's niet niks,
bij de liefhebbers heb ik nog
met hem gefietst,
ik heb hem ooit geklopt,
jazeker, in een spurt
om de vijftiende
plaats of zoiets
Federico Bahamontes
Door groen omgeven, met
halverwege een flauwe bocht
de oprit van de baileybrug
over het Albertkanaal,
't was mijn Galibier,
mijn Tourmalet,
mijn Izoard,
ik was er
de Adelaar van Toledo
die ze een voor een
uit de wielen
danste,
Gaul, Anquetil, Rivière,
Baldini, Anglade,
op een mistige ochtend
ramde een vrachtschip
een houten pijler:
de brug brak & viel
met al mijn bergen
in het water
René Vanstreels
Mijn vader leert me
hoe ik uit de wind
moet blijven
met welk verzet
ik naar boven
rijd,
ik trap de tranen
uit mijn ogen
om zijn wiel
te houden
ik wil dit fietsen
nooit meer
kwijt
Harie D
Ter hoogte van de kerk en café Welkom,
onder het spandoek, op de betonstroken
van de Kiezelstraat
lag de vertrek- en aankomstlijn,
na de hoogmis, de processie ter ere
van de H.Odilia en de opening
van de kermis
druppelden ze binnen
de drie Steegmansen, de gebroeders
Nassen, de zeven Hollanders
en vijftig anderen
om in café de Zwaan
een rugnummer
te halen
en zich om te kleden
in washok of keuken
van slager, vélomaker,
kruidenier of molenaar,
overal geurde het
naar massageolie,
terwijl Johnny Hoes
vanuit rups, draaimolen
of schiettent
onophoudelijk
och was ik maar bij moeder
thuis gebleven
jammerde
liepen wij opgewonden
door het dorp,
heb je die Flandria, die Libertas,
die Mercier, die Groene Leeuw
gezien?
en wie gaat er winnen,
wie is er in vorm,
wie is er in staat
de plaatselijke favoriet
te verslaan?
iedereen hoopte
dat Harie van de schoenmaker
zijn kop erbij zou houden
dat hij zijn krachten
zou sparen
dat hij niet onnodig als een gek
aan het peloton zou sleuren,
helaas, hoe mijn vader ook
gilde aan de kant van de weg,
Harie kon zich niet bedwingen,
je zag het aan de grimas
op zijn gezicht,
toen het er echt op aan kwam
was hij helemaal leeg
van al de gaten
die hij had gedicht
Willy Vannitsen
Waalse Pijl, Scheldeprijs,
Milaan-Vignola,
ach, het woog niet op
tegen wat het
had moeten zijn,
in het dorp waar ik
woonde hielden ze
niet van hem,
hij gebruikte te veel
brillantine en flaneerde
te graag in de zon,
als aankomende puber
wist je precies
op wie je beter
niet lijken kon
Stan Ockers
We gingen ter beevaart
naar Banneux, op de fiets,
de pastoor loofde onze
devotie voor de H.Maagd
maar wij dachten meer
aan les Forges
en het monument
voor Stan,
enkele jaren eerder
had hij een val
op de wielerbaan
niet overleefd,
voor hem trapten we
onze soepelste gebeden
uit ziel & benen
S.T
Ze zeiden dat hij vaak
bij de apotheek werd gezien
dat het schuim weer op zijn
mond stond toen hij over
de meet kwam,
zelfs zijn supporters
schudden het hoofd,
lang zou zijn carrière niet
duren, zot zou hij worden,
hij was nu al geregeld
buiten zinnen
en dat allemaal, zo zeiden
ze, om hier en daar
een kermiskoers
te winnen
Rik van Steenbergen
We togen naar Alken
om de grote Rik I
in zijn late nadagen
aan het werk te zien,
een boom van een vent
in een nauw shirt
van Solo Superia
stapte pal voor ons
na de eerste
van de tien rondes al
lachend van zijn fiets,
achter ons fluisterden
boze tongen
dat hij zijn startgeld
wel erg makkelijk
had verdiend
Rik van Looy
Altijd en overal dook zijn naam
weer op, geen enkele discussie
waarin hij niet ter sprake kwam,
hij was de eerste die een ploeg
rond zichzelf formeerde
en zijn brigade
in een treintje rijden liet,
hij zegevierde in ritten, klas-
siekers en wk's, ze noemden
hem Keizer Rik
en toch, als wij koers speelden
wilde iedereen van Looy zijn
behalve ik
Benoni Beheyt
In Ronse werd de Keizer
van zijn derde wereldtitel
gehouden,
een knecht had het
gewaagd,
heel België stond
in rep en roer,
ik jubelde in stilte,
ik had geen zin
in een pak slaag
Miel Daems
Winnaar van Parijs-Roubaix, Ronde
van Lombardije en Milaan-San Remo,
ik deed zijn naam geen eer aan
toen ik hem was
in een koers met jongens
uit het dorp,
ik was de enige met een renfiets
maar wat ik ook probeerde,
tussen de Demers, in de Vulstraat,
ik kwam niet uit de greep
van groep
en erger, véél erger nog:
in de sprint werd ik geklopt
door een jongen
op een aftandse Royal Nord
MS Contin
Iedere keer als ik Frans Hameleers zie met zijn kale kop, zijn holle ogen en zijn ingevallen wangen moet ik denken aan een concentratiekampgevangene, zeker als hij een gestreepte pyjama aan heeft. Hoeveel zou hij nog wegen? Veertig, vijfenveertig kilo? Tjonge, tjonge, wat is die man in amper een maand tijd achteruit gegaan! Zes weken geleden begon hij te klagen over pijn tussen zijn schouderbladen. Zijn huisarts liet hem opnemen in het ziekenhuis, maar een paar dagen later was hij weer hier, in het verzorgingshuis. Longkanker, zo luidde de diagnose, longkanker in een vergevorderd stadium.
Frans weigerde zich te laten behandelen. ‘Geef me maar een spuitje,’ zei hij tegen de artsen, ‘ik ben oud genoeg om dood te gaan.’ Frans is vijfentachtig, twee jaar jonger dan ik, maar die spuit hebben ze hem niet gegeven. Zolang je niet zo goed als dood bent, beginnen ze daar niet aan. Twee tabletjes morfine per dag, daar moet Frans het voorlopig mee doen. Zijn huisarts voert de dosering maar heel langzaam op en Lizzy, het afdelingshoofd, houdt zich strikt aan de voorschriften. Daarom zeurt Frans mij aan mijn kop. Hij wil dat ik dat potje met bruine pillen ga jatten uit de medicijnkast in de zusterspost.
Eerst dacht ik dat hij een grapje maakte, maar hij heeft het helemaal uitgekiend. Van vier tot kwart over vier gaan alle zusters koffie drinken in de recreatiezaal. Negen van de tien keer wordt de deur niet afgesloten. Meteen rechts als je binnen komt, schijnt een witte medicijnkast te staan. Tussen die kast en de zijmuur zouden twee sleuteltjes hangen. Eén voor de medicijnkast zelf en één voor het ingebouwde gifkastje, waarin de morfine wordt bewaard. Als Frans dat potje in handen krijgt, neemt hij die tabletten uiteraard meteen en allemaal tegelijk in. Een half uur geleden begon hij er weer over.
‘En dan,’ zei ik, ‘stel dat ze merken dat je een onnatuurlijke dood bent gestorven, die morfine gaan ze vroeg of laat missen.’
‘Als je doet wat ik zeg, komen ze er nooit achter dat jij die hebt weggenomen,’ zei Frans.
‘Oh nee,’ zei ik, ‘en als ze me betrappen terwijl ik in die medicijnkast sta te rommelen?’
‘Je durft het niet, Fons Kramer, je bent een angsthaas, een slappeling, en dat ben je je hele leven al geweest. Je laat me niet alleen creperen van de pijn, je laat me hier ook levend liggen rotten. Hoe vaak hebben we het er niet over gehad dat we de Dood moeten proberen vóór te zijn, dat we Hem niet de kans mogen geven ons zijn wil op te leggen? Nou, en? Hij is hier hoor, ik ruik Hem, de hele godganse dag. Jij bent de enige die me kan helpen, Fons!’
‘Ik ga een kop koffie drinken in de recreatiezaal,’ zei ik, ‘ik kom straks wel terug.’
‘Zonder dat potje hoef je hier nooit meer binnen te komen,’ gilde Frans me na.
Waarom heeft hij verdomme zijn vrouw en twee dochters overleefd, waarom heeft hij er niet voor gezorgd dat hij wat beter kan opschieten met zijn schoonzonen en zijn kleinkinderen?
Koffie, er wordt een kop koffie voor me neergezet. Maud, de gastvrouw, vraagt of ik slaap. Zat ik al een hele tijd met mijn ogen dicht? Het zou kunnen.
O jee, dat gaat fout. De dames Pieters en Roumen komen binnen, en de plaatsen waar zij altijd zitten zijn bezet door twee nieuwkomers. Die gaan er van langs krijgen, die krijgen de schrik van hun leven. Ik ben benieuwd of ze wat terug durven zeggen, want in principe mag iedereen hier gaan zitten waar hij wil. In principe. Mevrouw Pieters voert het woord, daarbij druk gebarend met haar wandelstok. Er wordt gewezen naar een tafel waar nooit iemand zit. De nieuwkomers staan langzaam op. Ze protesteren niet. Zo, zo, ze gaan niet naar de leegstaande tafel, maar verlaten de recreatiezaal.
Vroeger was het hier nog erger. De zaal is eigenlijk in twee delen verdeeld. Rechts staan lage tafels met lage stoelen, links hoge tafels met hoge stoelen. In het begin dat ik hier was, zaten de mensen van betere komaf rechts, aan de salontafels. Het gewone volk zat links, aan de keukentafels. Of er steeds minder oude mensen van stand zijn, of dat die lui hier niet meer komen wonen, weet ik niet. Feit is dat het plebs door natuurlijk verloop de overhand kreeg en nu ook de salontafels bezet.
Natuurlijk verloop, zeg ik. Is het zo natuurlijk dat tegenwoordig zoveel mensen zo oud worden? Het grootste gedeelte van de bejaarden die hier wonen, wordt op de been gehouden met medicijnen. Mijn buurman, niet Frans, maar degene die links van mij woont, die moet zestien tabletten en capsules per dag innemen. Voor het hart, voor de bloedvaten, voor de longen, tegen de duizeligheid, om te slapen, ik weet niet wat voor een troep hij allemaal slikt. En kortademig dat hij is! De hele dag zit hij te hijgen, te kreunen en te zuchten. Toch kan hij het roken niet laten. Onvoorstelbaar.
Nee, wat betreft heb ik geluk. Mijn lijf functioneert nog perfect, althans, voor iemand van zevenentachtig. Als ik een jaar of acht geleden niet met mijn zatte kloten van de trap gedonderd was, woonde ik waarschijnlijk nog altijd in het huis waar ik mijn hele leven heb gewoond. Zoals iedere avond was ik naar café Het Centrum geweest. Blijkbaar is het die avond een beetje uit de hand gelopen. Veel kan ik me er niet van herinneren. De poetshulp vond me de dag erna. Ik was nog steeds buiten westen en had mijn linker heup gebroken. Terwijl ik in het ziekenhuis lag, heeft mijn huisarts er voor gezorgd dat ik hier een kamer kreeg. Hij vond het onverantwoord dat ik nog langer alleen bleef wonen. Zonder al te veel zielepijn heb ik mijn huis verkocht.
Waar ik verder ook blij om ben is dat ik ze alle vijf nog op een rij heb staan, want als je ziet wat hier allemaal rondloopt! Laatst had ik vergeten de deur van mijn kamer af te sluiten voor ik slapen ging. Toen ik ’s morgens wakker werd en het licht aandeed, schrok ik me te barsten. In mijn stoel zat Lieske Goris te dutten. De nachtzusters waren haar al vanaf drie uur kwijt. Omdat ze dachten dat Lieske door één van de nooduitgangen naar buiten was geglipt, hadden ze de politie ingeschakeld. Grote consternatie natuurlijk. Nou ja, die mensen kunnen er ook niets aan doen. Vanmorgen zag ik mevrouw Genders op de gang. Het was net of ze iets wilde oprapen, maar zover ik kon zien, lag er niets op de grond. Toen ik dichterbij kwam, kreeg ik het in de gaten: mevrouw Genders probeerde haar eigen schaduw op te rapen.
Je zult je verstand maar kwijt zijn, alle beelden gaan je door elkaar lopen. Wat moet je je daarbij voorstellen? Als ik die mensen zie, denk ik wel eens: stel dat hun ogen projectors waren, dan zou je hen naar een witte muur kunnen laten kijken, en alles wat zij denken zou je dan afgebeeld zien op die muur. Dat zou toch handig zijn, voor de familie, voor de zusters. Hoewel, wie weet wat je allemaal te zien zou krijgen. Vorige week kwam hier een vrouw van de zesde verdieping helemaal in paniek naar binnen. De hoofdbroeder van haar afdeling wilde volgens haar een kind van haar, een jongen, omdat hij bij zijn vrouw wel twee dochters maar geen zoon heeft. Moet je nagaan, zij in de tachtig, hij in de dertig.
Een paar koukleumen gillen dat ik deur moet dicht doen. Ze kunnen me wat. Ik doe net of ik niks hoor. ’t Is niet omdat ik dicht bij de deur zit dat ik iedere keer moet opstaan. O, daar komt net juffrouw Cathrijn binnen, de directrice. Zij zal de deur wel dicht doen. Het schijnt dat ze binnenkort weggaat, dat ze directrice wordt van een ander verzorgingshuis. Of het waar is, weet ik niet. Er wordt van alles verteld. Het afgelopen jaar zijn hier in de provincie vier of vijf directies naar huis gestuurd. Om de haverklap staan er berichten in de krant over wanbeleid in verzorgingshuizen. Hier is er ook een hoop gedonder tussen de directie en het personeel. Frans zit al jaren in de bewonerscommissie. Hij laat me de notulen altijd lezen. Ook de verslagen van de ondernemingsraad worden hem bezorgd. Als de brieven van de ondernemingsraad aan de directie vandaag in handen komen van de krant, is dat mooie verzorgingshuis van ons morgen al voorpaginanieuws.
Frans is een rooie, hij was één van de eerste socialisten in de stad. Zelfs nu hij langzaam maar zeker de pijp ligt uit te gaan, kan hij zich nog boos maken over allerlei toestanden hier in huis. Mij vindt hij maar een slappeling, een lul, omdat ik wel overal van op de hoogte wil zijn, maar me nergens mee bemoei.
Ik denk dat hij gelijk heeft. Altijd heb ik de veiligste weg gekozen. En daar altijd de gelegenheid toe gehad. Van kinds af aan. De vriendjes waar ik mee speelde kwamen uit gezinnen met vaak meer dan tien kinderen. In het beste geval woonde zo’n gezin op een etage met drie of vier kamers. Ik was enig kind, en woonde met mijn ouders in een huis in het centrum van de stad. Mijn vader werkte als boekhouder bij een notaris. Terwijl mijn vriendjes na de lagere school naar de fabriek moesten om mee de kost te verdienen, mocht ik naar de HBS, waarna ik, net als mijn vader, een opleiding voor boekhouder volgde. Na het behalen van mijn diploma kon ik meteen aan de slag, in een sigarenfabriek, tien minuten lopen van huis. Tot aan mijn pensioen heb ik daar op kantoor gezeten. Een leven van optellen en aftrekken. Saai werk was het, oersaai, maar als ik mijn leven ging vergelijken met dat van de meeste andere mensen, kon ik niet anders dan vaststellen dat ik een gelukzak was.
Dat vergelijken heb ik altijd gedaan. Zelfs toen Leentje – het enige meisje, de enige vrouw waar ik ooit verliefd op ben geweest – onze vriendschap verbrak, dacht ik: het had nog erger gekund, er zijn mensen die nog veel meer ellende hebben dan ik. Diezelfde gevoelens had ik toen mijn ouders kort na elkaar overleden. Ze waren amper vijftig. Is er dan niets dat me tot in het diepste van mijn ziel kan raken? Ik weet het niet, ik weet het echt niet. Als ik gedurende heel mijn leven alle verdriet verdrongen heb, zou die opgekropte treurnis toch ooit tot uitbarsting moeten komen, zo stel ik me voor, maar er is niets dat daar op wijst.
Juffrouw Cathrijn verlaat de recreatiezaal. Achter haar rug begint meteen het gefluister. Het is niet moeilijk te raden waar men schande over spreekt. Juffrouw Cathrijn wordt er van verdacht een hekel te hebben aan het gewone volk. Alleen bij de deftige mensen laat zij zich zien. Het is alsof mevrouw Barthels, met wie zij net zat te praten, het in de gaten heeft. Hooghartig trotseert zij de blikken die nu op haar zijn gericht, en dat zijn er veel.
De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat het niet helemaal klopt wat er over Cathrijn wordt gezegd. Volgens Frans neemt zij hier geregeld mensen op die in andere verzorgingshuizen worden geweigerd. Je komt hier dan ook een aantal aparte figuren tegen. Meneer Koháry bijvoorbeeld, een Hongaar die in 1956 zijn land ontvluchtte en na veel omzwervingen in Nederland terecht kwam. Een merkwaardig ventje. De hele dag loopt hij in zichzelf te praten. Niemand die dat taaltje van hem verstaat.
Het begint aardig druk te worden. Zou er wat te doen zijn? Aan de meeste activiteiten heb ik een hekel. Kienavonden, kaart- en sjoelmiddagen, biljarttoernooien, toneel, voor mij hoeft het allemaal niet. Het meest gruwelijk vind ik de jaarlijkse carnavalsavond. Afschuwelijk. Mijn kamer ligt op de tweede verdieping, maar ook daar is het lawaai van die hoempapamuziek de hele avond te horen. Het eerste jaar dat ik hier woonde ben ik er naartoe geweest. Nooit meer. Al die hossende en springende oude mannen en vrouwen. Hun looprekken hebben ze opeens niet meer nodig. En dan zo’n Prins Carnaval, die met een brok in zijn keel komt vertellen hoe geweldig hij het vindt dat al die krasse oudjes de moed er in houden. Tara…boem. Als je, in tegenstelling tot mij, altijd van carnaval hebt gehouden, en je ligt op zo’n avond toevallig dood te gaan, dan heb je, met die achtergrondmuziek, ongetwijfeld een plezierig einde. Kun je met een feestneus op gaan hemelen. Alaaf. Vorig jaar hebben ze Hubert Boudsen de ochtend na het carnavalsfeest dood aangetroffen in zijn kamer. Nog verre van nuchter is hij ’s nachts gestruikeld en met zijn hoofd terecht gekomen op de ijzeren rand van zijn salontafel. Ook alaaf.
Niet alleen met carnaval gaan ze hier dood. Op de afdeling waar ik woon, sterven er gemiddeld tien per jaar. Tien van de veertig. Een kwart. Alleen op de tweede etage dus. En ze hebben hier zes verdiepingen. Tel maar uit. Met Frans heb ik het daar vaak over gehad. Al die stupide, achterlijke namen die ze aan verzorgingshuizen geven: Oranjehof, de Bloesem, Avondvreugde, Ave Maria. Hoe verzinnen ze het. De Laatste Halte of Huize Beter Oud dan Koud, zo’n naam zou de waarheid minder geweld aan doen. Een verzorgingshuis is één grote wachtkamer van de Dood. Niet alleen bij Frans, maar overal spookt Hij rond. In iedere gang, achter iedere deur kom je Hem tegen. Iedereen die hier woont, staat met Hem op en gaat met Hem naar bed. Nam Hij maar eens de gedaante aan van een mens, ging Hij maar eens rustig met je aan tafel zitten. Ik zou Hem een hoop te vragen hebben. Waarom Hij zich niet op enige logica laat betrappen, bijvoorbeeld, of, wat Hij met Frans van plan is, of Hij het leuk vindt om Frans zo lang te laten wachten. Eigenlijk is het te gek om los te lopen dat jonge mensen bepalen hoe wij, oude mensen, moeten omgaan met de Dood. Neem nou dat hele gedoe rondom euthanasie. Dat is toegestaan wanneer er sprake is van ondraaglijk lijden. Maar wie bepaalt wanneer welk lijden ondraaglijk is? Niet degene die lijdt. Zeker niet in een verzorgingshuis. Als Frans niet zo verzwakt was dat hij nog kon lopen, zou hij misschien naar de zesde etage gaan en uit het raam springen. Of hij zou die morfine zelf gaan jatten. Dat hij daar niet eerder aan heeft gedacht. Verkeerd gegokt, dat heeft hij. Als ik niet meer eet, is het binnen veertien dagen gepiept, zo redeneerde hij, maar drinken schijnt belangrijker te zijn dan eten, en Frans verrekt constant van de dorst.
Meneer Wellens heeft ook dorst. Zijn kleinzoon haalt een kop koffie voor hem. Kinderen, kleinkinderen, ik heb ze nooit gemist. Ik betwijfel ten zeerste of ik een goede vader zou zijn geweest. Veel bewoners klagen omdat hun kinderen zo weinig op bezoek komen. Eén keer per week vinden ze niet genoeg. Ze gaan er nog altijd vanuit dat kinderen hun ouders dankbaar moeten zijn omdat die hen op deze wereld hebben gezet. Flauwekul natuurlijk. Als er vroeger voorbehoedsmiddelen waren geweest, had niemand meer dan twee kinderen gehad. Waarom Frans zo slecht kan opschieten met zijn schoonzonen, waarom zijn kleinkinderen haast nooit op bezoek komen, heeft hij me nooit verteld. Het zal ook wel te maken hebben met zijn eigen koppige karakter. Frans is een drammer, een doordrijver, hij mag je of hij mag je niet.
Door de glasgordijnen heen zie ik iemand zwaaien in de gang. Het is Karel, de enige broeder die bij ons op de afdeling werkt. Karel is een Belg. Niet alleen in de verzorgingshuizen, maar ook in de verpleeg- en ziekenhuizen in de hele grensstreek werken veel Belgen. Volgens Karel zijn het geen gastarbeiders maar ontwikkelingshelpers. ’t Is maar hoe je het bekijkt. Ik heb altijd al het vermoeden gehad dat die Belgen niet zo achterlijk zijn als wij, Nederlanders, denken. Hoe hij het doet weet ik niet, maar als er wielrennen op TV is slaagt hij er steevast in om de laatste kilometers van de wedstrijd iets te doen te hebben in mijn kamer. Opruimen, handdoeken verschonen, pedaalemmer legen, formulieren invullen, een praatje maken. En daar doet hij lang over, héél lang. Hij is even gek op wielrennen als ik. Tijdens de Tour de France zie je me ’s middags niet in de recreatiezaal. Vooral van de bergetappes kan ik genieten. Alleen het landschap al.
Trui Vercammen laat met veel kabaal weten dat ze terug naar haar kamer wil. Maud gaat naar de tele-foon, een zuster bellen. Er wordt hier heel wat afgekankerd op de zusters. Ze zijn niet vriendelijk genoeg, ze hebben nooit tijd, ze komen niet als je hen belt, ze zijn te ruw, te stug, te dik, te dun, te jong, te oud. Een tijdje geleden weigerde mevrouw Dielis zich te laten helpen door een nieuwe zuster, een Ambonnees meisje. Ze was te zwart, aldus mevrouw Dielis. Ik hoop dat mevrouw Dielis nog vijftig jaar mag leven. Dan krioelt het hier van de Turkse, Marokkaanse, Chinese en Zambiaanse zusters. Geen Nederlands meisje dat zich dan nog geroepen voelt om de hele dag te luisteren naar het geleuter van een stelletje ouwe zeuren. Zeker niet voor een salaris dat heel wat lager schijnt te liggen dan in het bedrijfsleven.
Vorige week stond er een artikel in de krant over een directeur van een verzorgingshuis die het bedrijfsleven wil betrekken bij de ouderenzorg. Zie je het al gebeuren! Krijgen de zusters uniformen met shirtreclame. Dat zullen de begrafenisondernemers prachtig vinden. Op ieder uniform in koeien van letters: DELA, daar ligt uw toekomst, daar moet u wezen!
Terwijl Trui Vercammen door de ene deur wordt afgevoerd, probeert meneer Schakel de rolstoel, waar zijn vrouw in zit, via de andere deur naar binnen te rijden. Het wil niet lukken. Drie, vier keer knalt hij met een wiel tegen de deurstijl. Maud gaat hem helpen. Mevrouw Schakel lacht. De eeuwige glimlach van iemand die geestelijk zo ver weg is dat ze niet eens meer weet wie ze zelf is. En daar schijnbaar niet onder lijdt. Meneer Schakel wil niet dat zijn vrouw wordt opgenomen in een verpleeghuis. Hoewel hij zelf nauwelijks uit de voeten kan, probeert hij voor haar te blijven zorgen. Overal sjouwt hij met haar naar toe. Dat levert aandoenlijke taferelen op. Mensen schudden glimlachend het hoofd als ze hem bezig zien. Een mengeling van bewondering en medelijden. Mannen die hun vrouw aankijken en omgekeerd: zal het ons ook zo vergaan? Wat is er erger voor mensen die al vijftig, zestig jaar elkaars leven delen: de Aftakeling of de Dood? Als je kijkt naar de echtparen die hier wonen is er in ieder geval niet veel sprake meer van romantiek. Een woonkamer van vier bij vijf, een slaapkamer van drie bij vier, een douche met w.c. Daarin vierentwintig uur per dag op elkaars lip zitten, ik geef het je doen. Zeker als de één zo doof wordt als een kwartel en de ander zo vergeetachtig als een brievenbusklep. Leuke gesprekken komen daar uit voort. Om nog maar te zwijgen van het gestrompel, gehannes en geknoei.
De Aftakeling en de Dood. Misschien heeft Frans gelijk, misschien moeten oude mensen wat vaker het recht in eigen handen nemen, en elkaar daarbij helpen, althans, als daar om wordt gevraagd. De bedoelingen van de huisarts en Lizzy zijn in het geval van Frans ongetwijfeld goed, maar ze zijn gebaseerd op de logica van mensen die nog een leven voor zich hebben. Wie zo oud is als Frans en ik, en vooruit kijkt ziet alleen maar dood, de Dood.
Wie wenst iedereen zo luidruchtig goede middag? Dat kan alleen Anton zijn. Een vrijwilliger, werkloos en op zoek naar een zinvolle tijdsbesteding. Anton komt wekelijks een paar keer helpen in de recreatiezaal. Hij maakt er geen geheim van dat hij homo is. Al die ouwe tantes zijn gek op hem. Die is tenminste vriendelijk, zeggen ze, heel anders dan de vaste personeelsleden die altijd met een sjagrijnig gezicht rondlopen. Maud zal wel blij zijn met de hulp van Anton. Ik hoor haar de laatste tijd steeds vaker zeggen dat deze baan haar te zwaar wordt. Begin vijftig is ze, en vaker ziek dan aan het werk. Onder het personeel zijn er sowieso veel zieken. Je ziet hier constant nieuwe gezichten. Uit-zendkrachten. Op de eerste etage liep een tijdje geleden een fraaie rond. Een boom van een kerel. Net een bouwvakker. De bewoners verrekten van de angst als hij hen kwam verzorgen. En de zusters voelden zich ook niet veilig in zijn buurt. Hij kon zijn handen niet thuis houden. Na veertien dagen hebben ze hem eruit gegooid.
Volgens de ondernemingsraad heeft het hoge ziekteverzuim alles te maken met het beleid van de directie. Over twee maanden bijvoorbeeld moeten dertig zusters van afdeling veranderen, de meesten zeer tegen hun zin. Rosita, die al twaalf jaar op de tweede etage werkt, is huilend naar huis gegaan toen ze te horen kreeg dat ook zij wordt overgeplaatst. Meneer Rekkers, hoofd verzorging en assistent van juffrouw Cathrijn, stelde haar voor de keuze: naar die andere afdeling of ontslagen worden. En waarom moet Rosita weg? Niet omdat ze slecht werkt, integendeel, maar omdat de boel op die andere afdeling niet functioneert. Alles wordt almaar zakelijker, dat merk je hier ook. Er worden geen ouderen meer verzorgd, nee, er wordt een product geleverd! Sinds een half jaar is er nieuw hoofd huishouding, mevrouw Opstal, en die wil er een echt bedrijf van maken. De medewerkers van de keuken voelen zich danig op hun ziel getrapt door de manier waarop zij haar reorganisatieplannen wil doordrukken. Vroeger zag je dat keukenpersoneel vrijwillig en onbetaald komen meehelpen als er ’s avonds of in het weekend wat georganiseerd werd voor de bewoners. Nu vertikken ze het. Cathrijn en Opstal kunnen naar de kloten lopen, dat denken ze niet alleen, ze zeggen het ook. In de vergaderingen van de bewonerscommissie lag Frans altijd overhoop met Cathrijn. Frans vindt dat de bewoners mee moeten kunnen beslissen in beleidszaken. Alleen maar recht op inspraak en advies, daar heb je niets aan, aldus Frans. Ach, veel is er nog niet veranderd sinds de tijd dat ik op kantoor zat, ondanks de democratisering en meer van dat soort mooie woorden, de bazen zijn nog altijd de baas.
Hé, Anton vertrekt alweer. Dat zal Maud niet leuk vinden. Bij de deur wordt Anton bijna ondersteboven gelopen door Harry. Harry Dielemans, de man die de bewoners, die iedere dag in de Welfare zitten, in staking deed gaan. Ze wilden niet meer dat Harry nog in de Welfare kwam. Waarom niet? Harry praatte te hard, zat voortdurend te boeren en hield niet op met scheten laten. Van die harde, stinkende scheten. Alle Welfarebezoekers trokken gezamenlijk naar de hal en eisten een gesprek met Cathrijn. Die heeft Harry verboden nog in de Welfare te komen. Ze zeggen dat Harry in de oorlog een klap van de molen kreeg. Als hij zijn dag niet heeft, loopt hij te roepen en te schelden. Wat hij er allemaal uitkraamt mag Joost weten. Soms dwaalt hij ’s nachts uren door het gebouw.
Er wordt naar de gang gewezen. Als ik het goed zie lopen daar twee mannen in het zwart met een brancard. Geroezemoes alom. Of iemand weet wie er vanmorgen gestorven is? Het blijkt een vrouw van de eerste etage te zijn. Ze woonde hier pas. Ik heb een keer door een deur staan gluren toen ze een lijk kwamen ophalen. Zachtzinnig zijn de heren uit die branche niet. De een nam het lijk onder de oksels, de ander pakte de benen en met één zwaai werd het levenloze lichaam op de brancard gekwakt. Er ging een deken en een dik zeil overheen. Het geheel werd stevig vast gebonden met drie riemen. Iedereen kijkt weer naar de gang. De heren in het zwart haasten zich naar de achteruitgang. Hebben ze het druk of willen ze ons niet langer dan strikt noodzakelijk confronteren met de Dood?
Ik word op mijn schouder getikt. Het is Lizzy.
‘Meneer Kramer, hebt u zin om dinsdagavond mee naar de operettevoorstelling in de schouwburg te gaan?’
‘Nee, dank je Lizzy,’ zeg ik, ‘daar hou ik niet van.’
‘Het was maar een vraag,’ zegt Lizzy.
‘Ben je nog bij meneer Hameleers geweest,’ vraag ik.
‘Als het goed is, zijn Karel en Rosita hem nu aan het verzorgen,’ zegt Lizzy, en gaat met haar formulieren op zoek naar andere bewoners van de tweede etage.
Een cultuurmaniak ben ik nooit geweest. Af en toe ga ik een praatje maken met Ernest Joosten. Die leest drie, vier boeken per week. Hij heeft wat aan zijn benen en zit de hele dag in een rolstoel. Mieke, één van de zusters, gaat iedere week voor hem naar de bibliotheek. ‘Meneer Joosten leest alle boeken, die ik eigenlijk zou moeten lenzen,’ hoorde ik haar ooit zeggen. Ernest vindt het niet erg om de hele dag in zijn kamer te zitten. Aan de titels van zijn boeken te zien, is hij de hele dag op reis.
Er wonen hier trouwens een hoop mensen die nooit naar de recreatiezaal komen. Om allerlei redenen. Omdat er hier gerookt mag worden bijvoorbeeld. Maar ook omdat men niet het risico wil lopen sommige andere bewoners tegen te komen. En dat heeft nog steeds te maken met de oorlog van 40-45. Mensen die in het verzet zaten, weten precies wie bij de NSB was, en omgekeerd. Iedereen die hier woont, draagt zijn eigen geschiedenis mee, en aangezien iedereen die hier woont de oorlog heeft meegemaakt…
Frans vroeg me ooit wat ik tijdens de oorlog heb gedaan.
‘Niets,’ heb ik geantwoord, ‘iedere dag braaf naar mijn werk gegaan. Ik heb niets goeds en niets fouts gedaan.’
‘Wat ben jij toch een ongelofelijke klootzak,’ zei Frans.
Ach kijk, daar is Ivanka, zuster Ivanka, een aardig kind. Toen ik haar de eerste keer zag, dacht ik een ogenblik de reïncarnatie van Leentje te zien. Leentje! Na een half jaar ging ze terug naar haar vroegere vriend, trouwde en vertrok met hem naar Canada. Ik heb haar nooit meer gezien. In iedere relatie die ik later had, miste ik bij mezelf de gevoelens die ik voor haar gekoesterd had. Langer dan een paar maanden duurden die verhoudingen niet. Ik had ook sterk de indruk dat al die vrouwen minstens even veel geïnteresseerd waren in mijn betrekkelijke welstand als in mijn weinig opwindende persoonlijkheid. Ivanka komt meneer Bogaerts halen.
Al die opmerkingen van Frans heb ik altijd langs me een laten gaan, ze deden me niets, maar vandaag voel ik me er op één of andere manier lichtelijk onbehaaglijk bij. Ik zie Frans ook voortdurend voor me. Woelend ligt hij op mij te wachten. Verdomme Frans, je maakt het me wel moeilijk!
Was mevrouw Franken ook hier? Ik heb haar niet zien binnenkomen. Ze ziet er wit uit. En wat loopt ze slecht. Over de oorlog gesproken. In 1944 heeft mevrouw Franken haar man en haar wee zoontjes verloren. De Engelsen wilden een spoorwegbrug bombar-deren, maar de bom kwam terecht in de wijk waar zij woonde. Mevrouw Franken was op dat moment in de stad. Haar man werd zittend aan tafel, met de kinderen op schoot onder het puin bedolven.
Dood, alsmaar dood. Het eerste wat ik doe als ik ’s morgens de krant krijg, is naar de overlijdens-advertenties kijken. Tot voor kort ging ik haast elke week naar een begrafenis. Een uitvaartdienst is het enige wat ik nog mooi vind aan heel die katholieke kerk. Tenminste, als het een Gregoriaanse mis is, met een fatsoenlijk koor. Maar die zijn er niet veel meer, of ze worden niet gevraagd voor de begrafenissen van oude mensen. Te duur zeker. Wie treurt er nu nog om de dood van een bejaarde? In een dorp misschien, maar in een stad? Een handvol mensen in de kerk, kinderen die blij zijn dat ma of pa eindelijk uit haar of zijn lijden is verlost, een pastoor die de dode niet of nauwelijks heeft gekend en dus geen zinnig woord over diens leven weet te vertellen, een kale kist op een kale brancard, wierook waarop stevig bezuinigd wordt, nee, begrafenissen zijn niet meer wat ze geweest zijn. Voor oude mensen toch niet. We worden te oud, veel te oud.
Toon Wijns komt de zaal binnen. Op de tast. Hij zal onderhand wel stekeblind zijn. Vanuit de recreatiezaal kun je een tuin in, die wordt begrensd door een beek. Het eerste wat Toon deed toen hij hier kwam wonen, was regelrecht die beek inlopen.
Mijn begrafenis zal niet veel soeps zijn. Als er vijf mensen in de kerk zitten, zal het veel zijn.
Zo, het is al half vier geweest. De meeste bewoners blijven hier zitten tot vijf uur. Als je naar al die gezichten kijkt zie je Hem. Zonder veel moeite. Mevrouw De Goede bijvoorbeeld. Die loopt al weken rond met de Dood op haar gezicht. Dat ze naar de recreatiezaal blijft komen, heeft alles te maken met angst. Angst om alleen met Hem in haar kamer te zitten. Voelen dat Hij er is, maar niet weten wanneer Hij gaat toeslaan. Dat daar nog geen onderzoek naar is gedaan. Waarom heeft de ene mens wel angst voor de Dood en de andere niet? Heeft het te maken met het leven dat men heeft geleid? Is veel met Hem bezig zijn een goed of een slecht teken? Hoe vaak heb ik meneer Overveen niet horen praten over de Dood? Heel nuchter, heel rationeel. Een paar dagen voor zijn dood zocht ik hem op. Hij zat aan tafel met de druppels angstzweet op zijn gezicht. Al weken kon hij niet meer slapen. Dubbele porties slaaptabletten nam hij in. Hij slikte ze door met een groot glas cognac, en nog kon hij de slaap niet vatten. Meneer Degreve pakte het anders aan. Toen hij zijn einde voelde naderen, vroeg hij zijn huisarts welke dood hem te wachten stond. Toen hij hoorde dat de kans groot was dat hij zou stikken, liet hij zijn familie en de pastor komen. De dag erna was hij dood. Ingeslapen.
En Frans dan, die wil ook dood. Zal ik die pillen toch maar gaan jatten? Welke reden heb ik om het niet te doen? Wat heb ik eigenlijk te verliezen?
Als ik het doe moet ik wel opschieten. Het is nu tien voor vier, dadelijk komen de zusters koffie drinken.
Stramme benen heb ik, zeker van het zitten. Halverwege de recreatiezaal en de liften kruis ik Lizzy, Karel en Rosita. Gelukkig, daar komt net een lift. Opschieten mensen, ik heb haast. Zonder tussenstop zoem ik naar de tweede etage. Daar moet ik naar links, door het afdelingszitje, waar vier grote lijsten hangen met foto’s van mensen die hier wonen of gewoond hebben. De dodengalerij. De eerste deur rechts nu, de zusterspost. ’t Is stil op de gang, geen kip te zien. Voorzichtig doe ik de klink naar beneden. De deur is open. Stel je voor dat binnen nog een zuster zit. Aha, de medicijnkast. Tussen de kast en muur hangen inderdaad twee sleuteltjes. Mijn hart bonst in mijn keel. De kleinste sleutel pas niet, die zal van het gifkastje zijn. Wat een gehannes om die deur open te krijgen. Eindelijk! Aan de knop draaien, de deur openen, allemaal vakken met medicijnen.
Waar is dat gifkasje? Ah, links boven. Dat slot gaat wat makkelijker open. Vooraan staat één potje, achteraan twee. Ik neem het eerste. Op het etiket staat getypt: Dhr. F Hameleers, MS Contin. 10 mg. Is morfine, staat er in het rood bijgeschreven. Ik draai het deksel van het potje. Bruine pilletjes, zo’n twintig stuks. Wat zou er in die andere potjes zitten? Ik pak er één. Ook MS Contin, maar 30 mg. Van wie zijn die? Van mevrouw Droogmans. Die is een half jaar geleden gestorven. Paarse pillen, ook zo’n twintig stuks. Misschien kan ik beter deze nemen, die zullen ze niet zo vlug missen, en ze zijn drie keer zo sterk. Even dat potje van Frans sluiten en terug zetten, het gifkastje op slot doen, de sleutel er uit nemen.
Wat staat hier, in het vak met algemene medicijnen? Een potje Seresta 10 mg. Dat zijn toch kalmeringspillen? Zou ik er daar ook een paar van meenemen voor Frans? Kan nooit kwaad. Ik doe er een stuk of tien bij de paarse pillen. Hoe laat is het? Tien over vier. Ik moet opschieten. Deksels op de potjes doen, dat van Frans in mijn broekzak stoppen, de kast sluiten, sleuteltjes terug hangen en maken dat ik weg kom. Op de gang is er nog steeds niemand te zien. Maar in het afdelingszitje zit iemand, met zijn rug naar hier. Aan de bos grijze haren te zien is het meneer Konings. Die is gelukkig zo doof als een kwartel.
Ik moet proberen me rustig te houden, net doen alsof ik aan het wandelen ben en naar de foto’s kom kijken. Met een zweterige hand omklem ik het potje. Ik groet meneer Konings en ga naar de foto’s kijken. Meneer Konngs lijkt helemaal in gedachten verzonken. Waar hangt die foto van mij ook weer? Het is echt een dodengalerij. Ik hang tussen meneer Pisters, meneer Overveen en juffrouw Garnier, allemaal dood. Die foto van mij is een jaar of zes geleden gemaakt. Ik zie er nog vrij patent uit, al zeg ik het zelf. Grijze, opzij gekamde haren, de scherpe neus van mijn vader, een goed gesoigneerde snor en de blauwe ogen van mijn moeder.
‘Jij hebt nooit hard hoeven werken, je hebt nooit gerookt, niet al te veel gedronken en je nooit af-gegeven met de wijven, daarom zie jij er nog zo goed uit,’ zei Frans me nog niet zo lang geleden.
Oei, daar komen Lizzy, Rosita en Karel al terug van hun pauze. Ze hebben haast.
‘Meneer Kramer, gaat u zo meteen nog naar meneer Hameleers,’ vraagt Lizzy.
‘Ja, hoezo, is er wat met hem?’
‘Nee, nee,’ zegt Lizzy, ‘zou u hem willen zeggen dat we hem pas over een uur komen verzorgen. Mevrouw Boenders is niet goed geworden.’
‘Natuurlijk, natuurlijk, ik ga meteen naar hem toe.’
‘Dank u,’ zegt Lizzy. Ze moest eens weten.
Ik loop de lange gang door naar het blok waar Frans en ik wonen. Eerst ga ik een groot glas water drinken. Ik sterf van de dorst. Dat smaakt. Nu naar Frans. Ik klop op de deur en loop naar binnen. Frans ligt onderuit gezakt in bed met de ogen dicht.
‘Hoe is het,’ vraag ik, ‘heb je nog pijn?’
Zonder zijn ogen te openen antwoordt hij: ‘Dat weet je best Fons, je moet niet zo’n stomme vragen stellen.’
‘Ik heb wat voor je.’
‘Bloemen gaan plukken? Een fruitmand gekocht?’
‘Nee Frans, een doos dikke Havannasigaren, dan krijg je wat meer lucht.’
‘Klootzak, kom je me een beetje treiteren?’
Ik pak het potje met medicijnen uit mijn broekzak, houd het voor het hoofd van Frans en rammel ermee. Frans opent zijn ogen, kijkt naar het potje, naar mij en weer naar het potje. Er verschijnt een steeds groter wordende glimlach op zijn gezicht. Heel langzaam gaat hij recht zitten.
‘Het is niet waar, hoe bestaat het, Fons Kramer heeft op zijn zevenentachtigste eindelijk iets fatsoenlijks gedaan!’
Hij wil het potje uit mijn handen graaien, maar ik trek het vliegensvlug terug.
‘Ho ho, Frans, rustig aan, ik heb ze gejat, ze zijn dus van mij. Jij mag ze hebben, maar we maken het wel netjes af.’
‘Niet zeuren Fons, geef hier.’
‘Nee Frans, jij sluit straks je ogen, maar ik blijf hier achter. Ik heb geen zin om met de gebakken peren te blijven zitten.’
‘Goed, goed, wat wil je?’
‘In de eerste plaats wil ik weten of je nog steeds dood wil.’
‘Doe niet zo achterlijk Fons, je lijkt wel een maatschappelijk werker.’
‘Hoef je niets meer te regelen?’
‘Wat zou ik moeten regelen?’
‘’Wil je je schoonzonen en kleinkinderen niet meer zien?’
‘Fons, die zijn deze week allemaal geweest. En hoewel ik hen al jaren niets meer te zeggen heb, heb ik heel rustig en netjes met hen gepraat. Met Henk heb ik zelfs alle papieren voor de begrafenis klaar gelegd.’
‘Dat wist ik niet, dat had je me kunnen vertellen.’
‘Kom op, Fons, geef hier die pillen.’
‘Goed, als je die pillen hebt ingenomen, val je, denk ik, meteen in slaap. Ik heb er ook wat seresta’s bij gedaan…’
‘Je meent het …’
‘Had je niet verwacht hé! Wat moet ik doen als je in slaap gevallen bent? Je zult er wel niet veel van merken, maar je gaat wel de pijp uit. Moet ik de zusters waarschuwen, wil je liever alleen dood gaan…’
‘Ik wil dat je bij me blijft tot ik er niet meer ben, tenminste, als je dat zou willen doen…’
‘Goed, we hebben een klein uur de tijd. Ik moest je van Lizzy zeggen dat ze je later komen verzorgen. Mevrouw Boenders is niet goed geworden.’
‘Uitstekend.’
‘Allez, zullen we dan maar? Moet je nog een sigaret of zo?’
‘Ben je gek, geef me die pillen nou maar, en een groot glas water.’
Terwijl ik een glas water neem en de deur afsluit hoor ik Frans plassen in zijn urinaal. De laatste lediging van de blaas! Ik zet het glas water voor hem en geef hem het potje met zo’n twintig morfinetabletten en een stuk of tien seresta’s.
‘Die paarse pillen, dat is toch geen morfne,’ zegt Frans, ‘zit je me te bezeiken?’
‘Godverdomme Frans, die bruine pillen die jij altijd krijgt zijn 10 mg, deze zijn drie keer zo sterk, kijk maar op het potje.’
‘Goed, goed,’ zegt hij een beetje beduusd, ‘hoeveel zou ik tegelijk binnen krijgen?’
Hij heeft het zweet op zijn voorhoofd staan. Ik ook trouwens.
‘Nou, daar gaan we dan,’ zegt Frans.
Hij lijk zich nog heel even te bedenken, maar brengt dan resoluut het potje naar zijn mond. Zeker de helft van de pillen slik hij door met een paar flinke teugen water. Meteen daarna gaat de rest van de pillen in zijn mond. Ik let er goed op dat geen enkele pil tussen de lakens terecht komt. Stel je voor!
Frans krijgt de tweede portie wat moeilijker doorgeslikt. Ik haal nog een glas water. Terwijl Frans drinkt stop ik het lege potje en het dekseltje in mijn broekzak. Ik zal het straks kapot trappen en de stukjes ergens onderaan in een vuilniszak in het slob verbergen.
Frans zijn ogen beginnen te draaien. Zou dat spul al zo vlug werken? Hij laat zich achterover in de kussens vallen en sluit zijn ogen. Frans steekt zijn hand in mijn richting. Ik pak ze vast. Frans knijpt in mijn hand.
‘Fons, bedankt, ik heb altijd wel geweten dat je diep in je hart geen slappeling, geen lul bent.’
‘Ga maar lekker slapen, Frans,’ zeg ik, ‘en doe ze de groeten, waar je ook terecht komt.’
‘Ik zal een kaartje sturen,’ antwoordt Frans.
‘Kloothommel,’ zeg ik, ‘ik pak een stoel en kom bij je zitten’.
Voor ik dat doe, zet ik deur op een kier. Als er onverwacht een zuster binnen komt, kan ik zeggen dat ik even kwam kijken en zag dat Frans niet goed geworden is. Frans slaapt al. Zijn ademhaling is diep en rustig. Hij ligt er verdomme bij met een gelukzalige glimlach op zijn gezicht. Kwart voor vijf is het, en doodstil. Alleen het getik van een ouderwetse klok aan de muur en de ademhaling van Frans. Ik pak zijn hand, ze is zo slap als een vod. Boven het bed hangt een foto, de enige in deze kamer. Frans staat er op met zijn vrouw en zijn kinderen. Hoe lang geleden zou die foto gemaakt zijn? Zijn dochters waren niet ouder dan tien. Als er een hemel bestaat, Frans, dan zie je hen heel vlug terug. Zelfs socialisten worden tegenwoordig toegelaten in de hemel.
Aan zijn polsslag te voelen, fietst Frans op dit moment niet de Tourmalet maar de Himalaya op. Mijn God, wat gaat dat hart tekeer. Zijn ademhaling wordt onrustig. Het lijkt wel of ze wordt geblokkeerd. Dat het zo vlug zou gaan, had ik eerlijk gezegd niet verwacht. Frans begint vreemd te doen. Zijn lichaam schokt. Sodeju Frans, doe eens een beetje rustig. Hij spert zijn ogen wijd open, hapt naar adem en … niets meer. Is het afgelopen? Is hij dood? Frans, verdomme, kon het niet wat minder akelig? Ik sta hier te beven en te trillen, dadelijk krijg ik een hartinfarct. En nu? Ja, wat nu?
Ik sluit de ogen van Frans, veeg zijn mond schoon met een servet en bedenk dat ik Lizzy moet laten komen. Ik druk op de rode knop van de intercom.
‘Hallo, met de receptie, kan ik wat voor u doen?’
‘Met Kramer, zou je Lizzy naar meneer Hameleers willen sturen?
‘Doe ik, dááág.’
Op de gang wacht ik Lizzy op. Het duurt even voor ze er is. Daar komt ze.
‘En,’ vraagt ze, ‘is er wat met meneer Hameleers?’
‘Tja,’ zeg ik, ‘een uur geleden was er niets aan de hand. Nu loop ik binnen en volgens mij is hij dood.’
Lizzy kijkt me, de wenkbrauwen fronsend, aan.
‘Ik zal even kijken,’ zegt ze.
Ik loop achter haar aan.
Echt schrikken bij het zien van Frans, doet ze niet. Ze maakt zoiets natuurlijk vaker mee. Ze voelt zijn pols, roept zijn naam, maar krijgt uiteraard geen reactie.
‘Potverdorie, hoe kan dat nou,’ zegt ze meer tegen zichzelf dan tegen mij.
‘Nou ja,’ gaat ze verder, ‘meneer Hameleers is gelukkig, hij is uit zijn lijden verlost, dat wil hij toch graag!’
Dan kijkt ze naar mij: ‘Bent u erg geschrokken?’
‘Het valt wel mee,’ zeg ik.
‘Het lijkt me het beste dat u naar uw kamer gaat. Ik ga de dokter en de familie bellen. Zal ik u laten roepen om een kruisje te geven als meneer Hameleers is afgelegd?’
‘Nee,’ zeg ik, ‘nee, dat hoeft niet, in kruisjes geven ben ik nooit een held geweest.’
Miel Vanstreels
-------------------------------
Bovenstaand verhaal werd in 1991 gepubliceerd in Deus ex Machina (15e jrg nr 2) en later overgenomen door Recht Op Waardig Sterven.
Frans weigerde zich te laten behandelen. ‘Geef me maar een spuitje,’ zei hij tegen de artsen, ‘ik ben oud genoeg om dood te gaan.’ Frans is vijfentachtig, twee jaar jonger dan ik, maar die spuit hebben ze hem niet gegeven. Zolang je niet zo goed als dood bent, beginnen ze daar niet aan. Twee tabletjes morfine per dag, daar moet Frans het voorlopig mee doen. Zijn huisarts voert de dosering maar heel langzaam op en Lizzy, het afdelingshoofd, houdt zich strikt aan de voorschriften. Daarom zeurt Frans mij aan mijn kop. Hij wil dat ik dat potje met bruine pillen ga jatten uit de medicijnkast in de zusterspost.
Eerst dacht ik dat hij een grapje maakte, maar hij heeft het helemaal uitgekiend. Van vier tot kwart over vier gaan alle zusters koffie drinken in de recreatiezaal. Negen van de tien keer wordt de deur niet afgesloten. Meteen rechts als je binnen komt, schijnt een witte medicijnkast te staan. Tussen die kast en de zijmuur zouden twee sleuteltjes hangen. Eén voor de medicijnkast zelf en één voor het ingebouwde gifkastje, waarin de morfine wordt bewaard. Als Frans dat potje in handen krijgt, neemt hij die tabletten uiteraard meteen en allemaal tegelijk in. Een half uur geleden begon hij er weer over.
‘En dan,’ zei ik, ‘stel dat ze merken dat je een onnatuurlijke dood bent gestorven, die morfine gaan ze vroeg of laat missen.’
‘Als je doet wat ik zeg, komen ze er nooit achter dat jij die hebt weggenomen,’ zei Frans.
‘Oh nee,’ zei ik, ‘en als ze me betrappen terwijl ik in die medicijnkast sta te rommelen?’
‘Je durft het niet, Fons Kramer, je bent een angsthaas, een slappeling, en dat ben je je hele leven al geweest. Je laat me niet alleen creperen van de pijn, je laat me hier ook levend liggen rotten. Hoe vaak hebben we het er niet over gehad dat we de Dood moeten proberen vóór te zijn, dat we Hem niet de kans mogen geven ons zijn wil op te leggen? Nou, en? Hij is hier hoor, ik ruik Hem, de hele godganse dag. Jij bent de enige die me kan helpen, Fons!’
‘Ik ga een kop koffie drinken in de recreatiezaal,’ zei ik, ‘ik kom straks wel terug.’
‘Zonder dat potje hoef je hier nooit meer binnen te komen,’ gilde Frans me na.
Waarom heeft hij verdomme zijn vrouw en twee dochters overleefd, waarom heeft hij er niet voor gezorgd dat hij wat beter kan opschieten met zijn schoonzonen en zijn kleinkinderen?
Koffie, er wordt een kop koffie voor me neergezet. Maud, de gastvrouw, vraagt of ik slaap. Zat ik al een hele tijd met mijn ogen dicht? Het zou kunnen.
O jee, dat gaat fout. De dames Pieters en Roumen komen binnen, en de plaatsen waar zij altijd zitten zijn bezet door twee nieuwkomers. Die gaan er van langs krijgen, die krijgen de schrik van hun leven. Ik ben benieuwd of ze wat terug durven zeggen, want in principe mag iedereen hier gaan zitten waar hij wil. In principe. Mevrouw Pieters voert het woord, daarbij druk gebarend met haar wandelstok. Er wordt gewezen naar een tafel waar nooit iemand zit. De nieuwkomers staan langzaam op. Ze protesteren niet. Zo, zo, ze gaan niet naar de leegstaande tafel, maar verlaten de recreatiezaal.
Vroeger was het hier nog erger. De zaal is eigenlijk in twee delen verdeeld. Rechts staan lage tafels met lage stoelen, links hoge tafels met hoge stoelen. In het begin dat ik hier was, zaten de mensen van betere komaf rechts, aan de salontafels. Het gewone volk zat links, aan de keukentafels. Of er steeds minder oude mensen van stand zijn, of dat die lui hier niet meer komen wonen, weet ik niet. Feit is dat het plebs door natuurlijk verloop de overhand kreeg en nu ook de salontafels bezet.
Natuurlijk verloop, zeg ik. Is het zo natuurlijk dat tegenwoordig zoveel mensen zo oud worden? Het grootste gedeelte van de bejaarden die hier wonen, wordt op de been gehouden met medicijnen. Mijn buurman, niet Frans, maar degene die links van mij woont, die moet zestien tabletten en capsules per dag innemen. Voor het hart, voor de bloedvaten, voor de longen, tegen de duizeligheid, om te slapen, ik weet niet wat voor een troep hij allemaal slikt. En kortademig dat hij is! De hele dag zit hij te hijgen, te kreunen en te zuchten. Toch kan hij het roken niet laten. Onvoorstelbaar.
Nee, wat betreft heb ik geluk. Mijn lijf functioneert nog perfect, althans, voor iemand van zevenentachtig. Als ik een jaar of acht geleden niet met mijn zatte kloten van de trap gedonderd was, woonde ik waarschijnlijk nog altijd in het huis waar ik mijn hele leven heb gewoond. Zoals iedere avond was ik naar café Het Centrum geweest. Blijkbaar is het die avond een beetje uit de hand gelopen. Veel kan ik me er niet van herinneren. De poetshulp vond me de dag erna. Ik was nog steeds buiten westen en had mijn linker heup gebroken. Terwijl ik in het ziekenhuis lag, heeft mijn huisarts er voor gezorgd dat ik hier een kamer kreeg. Hij vond het onverantwoord dat ik nog langer alleen bleef wonen. Zonder al te veel zielepijn heb ik mijn huis verkocht.
Waar ik verder ook blij om ben is dat ik ze alle vijf nog op een rij heb staan, want als je ziet wat hier allemaal rondloopt! Laatst had ik vergeten de deur van mijn kamer af te sluiten voor ik slapen ging. Toen ik ’s morgens wakker werd en het licht aandeed, schrok ik me te barsten. In mijn stoel zat Lieske Goris te dutten. De nachtzusters waren haar al vanaf drie uur kwijt. Omdat ze dachten dat Lieske door één van de nooduitgangen naar buiten was geglipt, hadden ze de politie ingeschakeld. Grote consternatie natuurlijk. Nou ja, die mensen kunnen er ook niets aan doen. Vanmorgen zag ik mevrouw Genders op de gang. Het was net of ze iets wilde oprapen, maar zover ik kon zien, lag er niets op de grond. Toen ik dichterbij kwam, kreeg ik het in de gaten: mevrouw Genders probeerde haar eigen schaduw op te rapen.
Je zult je verstand maar kwijt zijn, alle beelden gaan je door elkaar lopen. Wat moet je je daarbij voorstellen? Als ik die mensen zie, denk ik wel eens: stel dat hun ogen projectors waren, dan zou je hen naar een witte muur kunnen laten kijken, en alles wat zij denken zou je dan afgebeeld zien op die muur. Dat zou toch handig zijn, voor de familie, voor de zusters. Hoewel, wie weet wat je allemaal te zien zou krijgen. Vorige week kwam hier een vrouw van de zesde verdieping helemaal in paniek naar binnen. De hoofdbroeder van haar afdeling wilde volgens haar een kind van haar, een jongen, omdat hij bij zijn vrouw wel twee dochters maar geen zoon heeft. Moet je nagaan, zij in de tachtig, hij in de dertig.
Een paar koukleumen gillen dat ik deur moet dicht doen. Ze kunnen me wat. Ik doe net of ik niks hoor. ’t Is niet omdat ik dicht bij de deur zit dat ik iedere keer moet opstaan. O, daar komt net juffrouw Cathrijn binnen, de directrice. Zij zal de deur wel dicht doen. Het schijnt dat ze binnenkort weggaat, dat ze directrice wordt van een ander verzorgingshuis. Of het waar is, weet ik niet. Er wordt van alles verteld. Het afgelopen jaar zijn hier in de provincie vier of vijf directies naar huis gestuurd. Om de haverklap staan er berichten in de krant over wanbeleid in verzorgingshuizen. Hier is er ook een hoop gedonder tussen de directie en het personeel. Frans zit al jaren in de bewonerscommissie. Hij laat me de notulen altijd lezen. Ook de verslagen van de ondernemingsraad worden hem bezorgd. Als de brieven van de ondernemingsraad aan de directie vandaag in handen komen van de krant, is dat mooie verzorgingshuis van ons morgen al voorpaginanieuws.
Frans is een rooie, hij was één van de eerste socialisten in de stad. Zelfs nu hij langzaam maar zeker de pijp ligt uit te gaan, kan hij zich nog boos maken over allerlei toestanden hier in huis. Mij vindt hij maar een slappeling, een lul, omdat ik wel overal van op de hoogte wil zijn, maar me nergens mee bemoei.
Ik denk dat hij gelijk heeft. Altijd heb ik de veiligste weg gekozen. En daar altijd de gelegenheid toe gehad. Van kinds af aan. De vriendjes waar ik mee speelde kwamen uit gezinnen met vaak meer dan tien kinderen. In het beste geval woonde zo’n gezin op een etage met drie of vier kamers. Ik was enig kind, en woonde met mijn ouders in een huis in het centrum van de stad. Mijn vader werkte als boekhouder bij een notaris. Terwijl mijn vriendjes na de lagere school naar de fabriek moesten om mee de kost te verdienen, mocht ik naar de HBS, waarna ik, net als mijn vader, een opleiding voor boekhouder volgde. Na het behalen van mijn diploma kon ik meteen aan de slag, in een sigarenfabriek, tien minuten lopen van huis. Tot aan mijn pensioen heb ik daar op kantoor gezeten. Een leven van optellen en aftrekken. Saai werk was het, oersaai, maar als ik mijn leven ging vergelijken met dat van de meeste andere mensen, kon ik niet anders dan vaststellen dat ik een gelukzak was.
Dat vergelijken heb ik altijd gedaan. Zelfs toen Leentje – het enige meisje, de enige vrouw waar ik ooit verliefd op ben geweest – onze vriendschap verbrak, dacht ik: het had nog erger gekund, er zijn mensen die nog veel meer ellende hebben dan ik. Diezelfde gevoelens had ik toen mijn ouders kort na elkaar overleden. Ze waren amper vijftig. Is er dan niets dat me tot in het diepste van mijn ziel kan raken? Ik weet het niet, ik weet het echt niet. Als ik gedurende heel mijn leven alle verdriet verdrongen heb, zou die opgekropte treurnis toch ooit tot uitbarsting moeten komen, zo stel ik me voor, maar er is niets dat daar op wijst.
Juffrouw Cathrijn verlaat de recreatiezaal. Achter haar rug begint meteen het gefluister. Het is niet moeilijk te raden waar men schande over spreekt. Juffrouw Cathrijn wordt er van verdacht een hekel te hebben aan het gewone volk. Alleen bij de deftige mensen laat zij zich zien. Het is alsof mevrouw Barthels, met wie zij net zat te praten, het in de gaten heeft. Hooghartig trotseert zij de blikken die nu op haar zijn gericht, en dat zijn er veel.
De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat het niet helemaal klopt wat er over Cathrijn wordt gezegd. Volgens Frans neemt zij hier geregeld mensen op die in andere verzorgingshuizen worden geweigerd. Je komt hier dan ook een aantal aparte figuren tegen. Meneer Koháry bijvoorbeeld, een Hongaar die in 1956 zijn land ontvluchtte en na veel omzwervingen in Nederland terecht kwam. Een merkwaardig ventje. De hele dag loopt hij in zichzelf te praten. Niemand die dat taaltje van hem verstaat.
Het begint aardig druk te worden. Zou er wat te doen zijn? Aan de meeste activiteiten heb ik een hekel. Kienavonden, kaart- en sjoelmiddagen, biljarttoernooien, toneel, voor mij hoeft het allemaal niet. Het meest gruwelijk vind ik de jaarlijkse carnavalsavond. Afschuwelijk. Mijn kamer ligt op de tweede verdieping, maar ook daar is het lawaai van die hoempapamuziek de hele avond te horen. Het eerste jaar dat ik hier woonde ben ik er naartoe geweest. Nooit meer. Al die hossende en springende oude mannen en vrouwen. Hun looprekken hebben ze opeens niet meer nodig. En dan zo’n Prins Carnaval, die met een brok in zijn keel komt vertellen hoe geweldig hij het vindt dat al die krasse oudjes de moed er in houden. Tara…boem. Als je, in tegenstelling tot mij, altijd van carnaval hebt gehouden, en je ligt op zo’n avond toevallig dood te gaan, dan heb je, met die achtergrondmuziek, ongetwijfeld een plezierig einde. Kun je met een feestneus op gaan hemelen. Alaaf. Vorig jaar hebben ze Hubert Boudsen de ochtend na het carnavalsfeest dood aangetroffen in zijn kamer. Nog verre van nuchter is hij ’s nachts gestruikeld en met zijn hoofd terecht gekomen op de ijzeren rand van zijn salontafel. Ook alaaf.
Niet alleen met carnaval gaan ze hier dood. Op de afdeling waar ik woon, sterven er gemiddeld tien per jaar. Tien van de veertig. Een kwart. Alleen op de tweede etage dus. En ze hebben hier zes verdiepingen. Tel maar uit. Met Frans heb ik het daar vaak over gehad. Al die stupide, achterlijke namen die ze aan verzorgingshuizen geven: Oranjehof, de Bloesem, Avondvreugde, Ave Maria. Hoe verzinnen ze het. De Laatste Halte of Huize Beter Oud dan Koud, zo’n naam zou de waarheid minder geweld aan doen. Een verzorgingshuis is één grote wachtkamer van de Dood. Niet alleen bij Frans, maar overal spookt Hij rond. In iedere gang, achter iedere deur kom je Hem tegen. Iedereen die hier woont, staat met Hem op en gaat met Hem naar bed. Nam Hij maar eens de gedaante aan van een mens, ging Hij maar eens rustig met je aan tafel zitten. Ik zou Hem een hoop te vragen hebben. Waarom Hij zich niet op enige logica laat betrappen, bijvoorbeeld, of, wat Hij met Frans van plan is, of Hij het leuk vindt om Frans zo lang te laten wachten. Eigenlijk is het te gek om los te lopen dat jonge mensen bepalen hoe wij, oude mensen, moeten omgaan met de Dood. Neem nou dat hele gedoe rondom euthanasie. Dat is toegestaan wanneer er sprake is van ondraaglijk lijden. Maar wie bepaalt wanneer welk lijden ondraaglijk is? Niet degene die lijdt. Zeker niet in een verzorgingshuis. Als Frans niet zo verzwakt was dat hij nog kon lopen, zou hij misschien naar de zesde etage gaan en uit het raam springen. Of hij zou die morfine zelf gaan jatten. Dat hij daar niet eerder aan heeft gedacht. Verkeerd gegokt, dat heeft hij. Als ik niet meer eet, is het binnen veertien dagen gepiept, zo redeneerde hij, maar drinken schijnt belangrijker te zijn dan eten, en Frans verrekt constant van de dorst.
Meneer Wellens heeft ook dorst. Zijn kleinzoon haalt een kop koffie voor hem. Kinderen, kleinkinderen, ik heb ze nooit gemist. Ik betwijfel ten zeerste of ik een goede vader zou zijn geweest. Veel bewoners klagen omdat hun kinderen zo weinig op bezoek komen. Eén keer per week vinden ze niet genoeg. Ze gaan er nog altijd vanuit dat kinderen hun ouders dankbaar moeten zijn omdat die hen op deze wereld hebben gezet. Flauwekul natuurlijk. Als er vroeger voorbehoedsmiddelen waren geweest, had niemand meer dan twee kinderen gehad. Waarom Frans zo slecht kan opschieten met zijn schoonzonen, waarom zijn kleinkinderen haast nooit op bezoek komen, heeft hij me nooit verteld. Het zal ook wel te maken hebben met zijn eigen koppige karakter. Frans is een drammer, een doordrijver, hij mag je of hij mag je niet.
Door de glasgordijnen heen zie ik iemand zwaaien in de gang. Het is Karel, de enige broeder die bij ons op de afdeling werkt. Karel is een Belg. Niet alleen in de verzorgingshuizen, maar ook in de verpleeg- en ziekenhuizen in de hele grensstreek werken veel Belgen. Volgens Karel zijn het geen gastarbeiders maar ontwikkelingshelpers. ’t Is maar hoe je het bekijkt. Ik heb altijd al het vermoeden gehad dat die Belgen niet zo achterlijk zijn als wij, Nederlanders, denken. Hoe hij het doet weet ik niet, maar als er wielrennen op TV is slaagt hij er steevast in om de laatste kilometers van de wedstrijd iets te doen te hebben in mijn kamer. Opruimen, handdoeken verschonen, pedaalemmer legen, formulieren invullen, een praatje maken. En daar doet hij lang over, héél lang. Hij is even gek op wielrennen als ik. Tijdens de Tour de France zie je me ’s middags niet in de recreatiezaal. Vooral van de bergetappes kan ik genieten. Alleen het landschap al.
Trui Vercammen laat met veel kabaal weten dat ze terug naar haar kamer wil. Maud gaat naar de tele-foon, een zuster bellen. Er wordt hier heel wat afgekankerd op de zusters. Ze zijn niet vriendelijk genoeg, ze hebben nooit tijd, ze komen niet als je hen belt, ze zijn te ruw, te stug, te dik, te dun, te jong, te oud. Een tijdje geleden weigerde mevrouw Dielis zich te laten helpen door een nieuwe zuster, een Ambonnees meisje. Ze was te zwart, aldus mevrouw Dielis. Ik hoop dat mevrouw Dielis nog vijftig jaar mag leven. Dan krioelt het hier van de Turkse, Marokkaanse, Chinese en Zambiaanse zusters. Geen Nederlands meisje dat zich dan nog geroepen voelt om de hele dag te luisteren naar het geleuter van een stelletje ouwe zeuren. Zeker niet voor een salaris dat heel wat lager schijnt te liggen dan in het bedrijfsleven.
Vorige week stond er een artikel in de krant over een directeur van een verzorgingshuis die het bedrijfsleven wil betrekken bij de ouderenzorg. Zie je het al gebeuren! Krijgen de zusters uniformen met shirtreclame. Dat zullen de begrafenisondernemers prachtig vinden. Op ieder uniform in koeien van letters: DELA, daar ligt uw toekomst, daar moet u wezen!
Terwijl Trui Vercammen door de ene deur wordt afgevoerd, probeert meneer Schakel de rolstoel, waar zijn vrouw in zit, via de andere deur naar binnen te rijden. Het wil niet lukken. Drie, vier keer knalt hij met een wiel tegen de deurstijl. Maud gaat hem helpen. Mevrouw Schakel lacht. De eeuwige glimlach van iemand die geestelijk zo ver weg is dat ze niet eens meer weet wie ze zelf is. En daar schijnbaar niet onder lijdt. Meneer Schakel wil niet dat zijn vrouw wordt opgenomen in een verpleeghuis. Hoewel hij zelf nauwelijks uit de voeten kan, probeert hij voor haar te blijven zorgen. Overal sjouwt hij met haar naar toe. Dat levert aandoenlijke taferelen op. Mensen schudden glimlachend het hoofd als ze hem bezig zien. Een mengeling van bewondering en medelijden. Mannen die hun vrouw aankijken en omgekeerd: zal het ons ook zo vergaan? Wat is er erger voor mensen die al vijftig, zestig jaar elkaars leven delen: de Aftakeling of de Dood? Als je kijkt naar de echtparen die hier wonen is er in ieder geval niet veel sprake meer van romantiek. Een woonkamer van vier bij vijf, een slaapkamer van drie bij vier, een douche met w.c. Daarin vierentwintig uur per dag op elkaars lip zitten, ik geef het je doen. Zeker als de één zo doof wordt als een kwartel en de ander zo vergeetachtig als een brievenbusklep. Leuke gesprekken komen daar uit voort. Om nog maar te zwijgen van het gestrompel, gehannes en geknoei.
De Aftakeling en de Dood. Misschien heeft Frans gelijk, misschien moeten oude mensen wat vaker het recht in eigen handen nemen, en elkaar daarbij helpen, althans, als daar om wordt gevraagd. De bedoelingen van de huisarts en Lizzy zijn in het geval van Frans ongetwijfeld goed, maar ze zijn gebaseerd op de logica van mensen die nog een leven voor zich hebben. Wie zo oud is als Frans en ik, en vooruit kijkt ziet alleen maar dood, de Dood.
Wie wenst iedereen zo luidruchtig goede middag? Dat kan alleen Anton zijn. Een vrijwilliger, werkloos en op zoek naar een zinvolle tijdsbesteding. Anton komt wekelijks een paar keer helpen in de recreatiezaal. Hij maakt er geen geheim van dat hij homo is. Al die ouwe tantes zijn gek op hem. Die is tenminste vriendelijk, zeggen ze, heel anders dan de vaste personeelsleden die altijd met een sjagrijnig gezicht rondlopen. Maud zal wel blij zijn met de hulp van Anton. Ik hoor haar de laatste tijd steeds vaker zeggen dat deze baan haar te zwaar wordt. Begin vijftig is ze, en vaker ziek dan aan het werk. Onder het personeel zijn er sowieso veel zieken. Je ziet hier constant nieuwe gezichten. Uit-zendkrachten. Op de eerste etage liep een tijdje geleden een fraaie rond. Een boom van een kerel. Net een bouwvakker. De bewoners verrekten van de angst als hij hen kwam verzorgen. En de zusters voelden zich ook niet veilig in zijn buurt. Hij kon zijn handen niet thuis houden. Na veertien dagen hebben ze hem eruit gegooid.
Volgens de ondernemingsraad heeft het hoge ziekteverzuim alles te maken met het beleid van de directie. Over twee maanden bijvoorbeeld moeten dertig zusters van afdeling veranderen, de meesten zeer tegen hun zin. Rosita, die al twaalf jaar op de tweede etage werkt, is huilend naar huis gegaan toen ze te horen kreeg dat ook zij wordt overgeplaatst. Meneer Rekkers, hoofd verzorging en assistent van juffrouw Cathrijn, stelde haar voor de keuze: naar die andere afdeling of ontslagen worden. En waarom moet Rosita weg? Niet omdat ze slecht werkt, integendeel, maar omdat de boel op die andere afdeling niet functioneert. Alles wordt almaar zakelijker, dat merk je hier ook. Er worden geen ouderen meer verzorgd, nee, er wordt een product geleverd! Sinds een half jaar is er nieuw hoofd huishouding, mevrouw Opstal, en die wil er een echt bedrijf van maken. De medewerkers van de keuken voelen zich danig op hun ziel getrapt door de manier waarop zij haar reorganisatieplannen wil doordrukken. Vroeger zag je dat keukenpersoneel vrijwillig en onbetaald komen meehelpen als er ’s avonds of in het weekend wat georganiseerd werd voor de bewoners. Nu vertikken ze het. Cathrijn en Opstal kunnen naar de kloten lopen, dat denken ze niet alleen, ze zeggen het ook. In de vergaderingen van de bewonerscommissie lag Frans altijd overhoop met Cathrijn. Frans vindt dat de bewoners mee moeten kunnen beslissen in beleidszaken. Alleen maar recht op inspraak en advies, daar heb je niets aan, aldus Frans. Ach, veel is er nog niet veranderd sinds de tijd dat ik op kantoor zat, ondanks de democratisering en meer van dat soort mooie woorden, de bazen zijn nog altijd de baas.
Hé, Anton vertrekt alweer. Dat zal Maud niet leuk vinden. Bij de deur wordt Anton bijna ondersteboven gelopen door Harry. Harry Dielemans, de man die de bewoners, die iedere dag in de Welfare zitten, in staking deed gaan. Ze wilden niet meer dat Harry nog in de Welfare kwam. Waarom niet? Harry praatte te hard, zat voortdurend te boeren en hield niet op met scheten laten. Van die harde, stinkende scheten. Alle Welfarebezoekers trokken gezamenlijk naar de hal en eisten een gesprek met Cathrijn. Die heeft Harry verboden nog in de Welfare te komen. Ze zeggen dat Harry in de oorlog een klap van de molen kreeg. Als hij zijn dag niet heeft, loopt hij te roepen en te schelden. Wat hij er allemaal uitkraamt mag Joost weten. Soms dwaalt hij ’s nachts uren door het gebouw.
Er wordt naar de gang gewezen. Als ik het goed zie lopen daar twee mannen in het zwart met een brancard. Geroezemoes alom. Of iemand weet wie er vanmorgen gestorven is? Het blijkt een vrouw van de eerste etage te zijn. Ze woonde hier pas. Ik heb een keer door een deur staan gluren toen ze een lijk kwamen ophalen. Zachtzinnig zijn de heren uit die branche niet. De een nam het lijk onder de oksels, de ander pakte de benen en met één zwaai werd het levenloze lichaam op de brancard gekwakt. Er ging een deken en een dik zeil overheen. Het geheel werd stevig vast gebonden met drie riemen. Iedereen kijkt weer naar de gang. De heren in het zwart haasten zich naar de achteruitgang. Hebben ze het druk of willen ze ons niet langer dan strikt noodzakelijk confronteren met de Dood?
Ik word op mijn schouder getikt. Het is Lizzy.
‘Meneer Kramer, hebt u zin om dinsdagavond mee naar de operettevoorstelling in de schouwburg te gaan?’
‘Nee, dank je Lizzy,’ zeg ik, ‘daar hou ik niet van.’
‘Het was maar een vraag,’ zegt Lizzy.
‘Ben je nog bij meneer Hameleers geweest,’ vraag ik.
‘Als het goed is, zijn Karel en Rosita hem nu aan het verzorgen,’ zegt Lizzy, en gaat met haar formulieren op zoek naar andere bewoners van de tweede etage.
Een cultuurmaniak ben ik nooit geweest. Af en toe ga ik een praatje maken met Ernest Joosten. Die leest drie, vier boeken per week. Hij heeft wat aan zijn benen en zit de hele dag in een rolstoel. Mieke, één van de zusters, gaat iedere week voor hem naar de bibliotheek. ‘Meneer Joosten leest alle boeken, die ik eigenlijk zou moeten lenzen,’ hoorde ik haar ooit zeggen. Ernest vindt het niet erg om de hele dag in zijn kamer te zitten. Aan de titels van zijn boeken te zien, is hij de hele dag op reis.
Er wonen hier trouwens een hoop mensen die nooit naar de recreatiezaal komen. Om allerlei redenen. Omdat er hier gerookt mag worden bijvoorbeeld. Maar ook omdat men niet het risico wil lopen sommige andere bewoners tegen te komen. En dat heeft nog steeds te maken met de oorlog van 40-45. Mensen die in het verzet zaten, weten precies wie bij de NSB was, en omgekeerd. Iedereen die hier woont, draagt zijn eigen geschiedenis mee, en aangezien iedereen die hier woont de oorlog heeft meegemaakt…
Frans vroeg me ooit wat ik tijdens de oorlog heb gedaan.
‘Niets,’ heb ik geantwoord, ‘iedere dag braaf naar mijn werk gegaan. Ik heb niets goeds en niets fouts gedaan.’
‘Wat ben jij toch een ongelofelijke klootzak,’ zei Frans.
Ach kijk, daar is Ivanka, zuster Ivanka, een aardig kind. Toen ik haar de eerste keer zag, dacht ik een ogenblik de reïncarnatie van Leentje te zien. Leentje! Na een half jaar ging ze terug naar haar vroegere vriend, trouwde en vertrok met hem naar Canada. Ik heb haar nooit meer gezien. In iedere relatie die ik later had, miste ik bij mezelf de gevoelens die ik voor haar gekoesterd had. Langer dan een paar maanden duurden die verhoudingen niet. Ik had ook sterk de indruk dat al die vrouwen minstens even veel geïnteresseerd waren in mijn betrekkelijke welstand als in mijn weinig opwindende persoonlijkheid. Ivanka komt meneer Bogaerts halen.
Al die opmerkingen van Frans heb ik altijd langs me een laten gaan, ze deden me niets, maar vandaag voel ik me er op één of andere manier lichtelijk onbehaaglijk bij. Ik zie Frans ook voortdurend voor me. Woelend ligt hij op mij te wachten. Verdomme Frans, je maakt het me wel moeilijk!
Was mevrouw Franken ook hier? Ik heb haar niet zien binnenkomen. Ze ziet er wit uit. En wat loopt ze slecht. Over de oorlog gesproken. In 1944 heeft mevrouw Franken haar man en haar wee zoontjes verloren. De Engelsen wilden een spoorwegbrug bombar-deren, maar de bom kwam terecht in de wijk waar zij woonde. Mevrouw Franken was op dat moment in de stad. Haar man werd zittend aan tafel, met de kinderen op schoot onder het puin bedolven.
Dood, alsmaar dood. Het eerste wat ik doe als ik ’s morgens de krant krijg, is naar de overlijdens-advertenties kijken. Tot voor kort ging ik haast elke week naar een begrafenis. Een uitvaartdienst is het enige wat ik nog mooi vind aan heel die katholieke kerk. Tenminste, als het een Gregoriaanse mis is, met een fatsoenlijk koor. Maar die zijn er niet veel meer, of ze worden niet gevraagd voor de begrafenissen van oude mensen. Te duur zeker. Wie treurt er nu nog om de dood van een bejaarde? In een dorp misschien, maar in een stad? Een handvol mensen in de kerk, kinderen die blij zijn dat ma of pa eindelijk uit haar of zijn lijden is verlost, een pastoor die de dode niet of nauwelijks heeft gekend en dus geen zinnig woord over diens leven weet te vertellen, een kale kist op een kale brancard, wierook waarop stevig bezuinigd wordt, nee, begrafenissen zijn niet meer wat ze geweest zijn. Voor oude mensen toch niet. We worden te oud, veel te oud.
Toon Wijns komt de zaal binnen. Op de tast. Hij zal onderhand wel stekeblind zijn. Vanuit de recreatiezaal kun je een tuin in, die wordt begrensd door een beek. Het eerste wat Toon deed toen hij hier kwam wonen, was regelrecht die beek inlopen.
Mijn begrafenis zal niet veel soeps zijn. Als er vijf mensen in de kerk zitten, zal het veel zijn.
Zo, het is al half vier geweest. De meeste bewoners blijven hier zitten tot vijf uur. Als je naar al die gezichten kijkt zie je Hem. Zonder veel moeite. Mevrouw De Goede bijvoorbeeld. Die loopt al weken rond met de Dood op haar gezicht. Dat ze naar de recreatiezaal blijft komen, heeft alles te maken met angst. Angst om alleen met Hem in haar kamer te zitten. Voelen dat Hij er is, maar niet weten wanneer Hij gaat toeslaan. Dat daar nog geen onderzoek naar is gedaan. Waarom heeft de ene mens wel angst voor de Dood en de andere niet? Heeft het te maken met het leven dat men heeft geleid? Is veel met Hem bezig zijn een goed of een slecht teken? Hoe vaak heb ik meneer Overveen niet horen praten over de Dood? Heel nuchter, heel rationeel. Een paar dagen voor zijn dood zocht ik hem op. Hij zat aan tafel met de druppels angstzweet op zijn gezicht. Al weken kon hij niet meer slapen. Dubbele porties slaaptabletten nam hij in. Hij slikte ze door met een groot glas cognac, en nog kon hij de slaap niet vatten. Meneer Degreve pakte het anders aan. Toen hij zijn einde voelde naderen, vroeg hij zijn huisarts welke dood hem te wachten stond. Toen hij hoorde dat de kans groot was dat hij zou stikken, liet hij zijn familie en de pastor komen. De dag erna was hij dood. Ingeslapen.
En Frans dan, die wil ook dood. Zal ik die pillen toch maar gaan jatten? Welke reden heb ik om het niet te doen? Wat heb ik eigenlijk te verliezen?
Als ik het doe moet ik wel opschieten. Het is nu tien voor vier, dadelijk komen de zusters koffie drinken.
Stramme benen heb ik, zeker van het zitten. Halverwege de recreatiezaal en de liften kruis ik Lizzy, Karel en Rosita. Gelukkig, daar komt net een lift. Opschieten mensen, ik heb haast. Zonder tussenstop zoem ik naar de tweede etage. Daar moet ik naar links, door het afdelingszitje, waar vier grote lijsten hangen met foto’s van mensen die hier wonen of gewoond hebben. De dodengalerij. De eerste deur rechts nu, de zusterspost. ’t Is stil op de gang, geen kip te zien. Voorzichtig doe ik de klink naar beneden. De deur is open. Stel je voor dat binnen nog een zuster zit. Aha, de medicijnkast. Tussen de kast en muur hangen inderdaad twee sleuteltjes. Mijn hart bonst in mijn keel. De kleinste sleutel pas niet, die zal van het gifkastje zijn. Wat een gehannes om die deur open te krijgen. Eindelijk! Aan de knop draaien, de deur openen, allemaal vakken met medicijnen.
Waar is dat gifkasje? Ah, links boven. Dat slot gaat wat makkelijker open. Vooraan staat één potje, achteraan twee. Ik neem het eerste. Op het etiket staat getypt: Dhr. F Hameleers, MS Contin. 10 mg. Is morfine, staat er in het rood bijgeschreven. Ik draai het deksel van het potje. Bruine pilletjes, zo’n twintig stuks. Wat zou er in die andere potjes zitten? Ik pak er één. Ook MS Contin, maar 30 mg. Van wie zijn die? Van mevrouw Droogmans. Die is een half jaar geleden gestorven. Paarse pillen, ook zo’n twintig stuks. Misschien kan ik beter deze nemen, die zullen ze niet zo vlug missen, en ze zijn drie keer zo sterk. Even dat potje van Frans sluiten en terug zetten, het gifkastje op slot doen, de sleutel er uit nemen.
Wat staat hier, in het vak met algemene medicijnen? Een potje Seresta 10 mg. Dat zijn toch kalmeringspillen? Zou ik er daar ook een paar van meenemen voor Frans? Kan nooit kwaad. Ik doe er een stuk of tien bij de paarse pillen. Hoe laat is het? Tien over vier. Ik moet opschieten. Deksels op de potjes doen, dat van Frans in mijn broekzak stoppen, de kast sluiten, sleuteltjes terug hangen en maken dat ik weg kom. Op de gang is er nog steeds niemand te zien. Maar in het afdelingszitje zit iemand, met zijn rug naar hier. Aan de bos grijze haren te zien is het meneer Konings. Die is gelukkig zo doof als een kwartel.
Ik moet proberen me rustig te houden, net doen alsof ik aan het wandelen ben en naar de foto’s kom kijken. Met een zweterige hand omklem ik het potje. Ik groet meneer Konings en ga naar de foto’s kijken. Meneer Konngs lijkt helemaal in gedachten verzonken. Waar hangt die foto van mij ook weer? Het is echt een dodengalerij. Ik hang tussen meneer Pisters, meneer Overveen en juffrouw Garnier, allemaal dood. Die foto van mij is een jaar of zes geleden gemaakt. Ik zie er nog vrij patent uit, al zeg ik het zelf. Grijze, opzij gekamde haren, de scherpe neus van mijn vader, een goed gesoigneerde snor en de blauwe ogen van mijn moeder.
‘Jij hebt nooit hard hoeven werken, je hebt nooit gerookt, niet al te veel gedronken en je nooit af-gegeven met de wijven, daarom zie jij er nog zo goed uit,’ zei Frans me nog niet zo lang geleden.
Oei, daar komen Lizzy, Rosita en Karel al terug van hun pauze. Ze hebben haast.
‘Meneer Kramer, gaat u zo meteen nog naar meneer Hameleers,’ vraagt Lizzy.
‘Ja, hoezo, is er wat met hem?’
‘Nee, nee,’ zegt Lizzy, ‘zou u hem willen zeggen dat we hem pas over een uur komen verzorgen. Mevrouw Boenders is niet goed geworden.’
‘Natuurlijk, natuurlijk, ik ga meteen naar hem toe.’
‘Dank u,’ zegt Lizzy. Ze moest eens weten.
Ik loop de lange gang door naar het blok waar Frans en ik wonen. Eerst ga ik een groot glas water drinken. Ik sterf van de dorst. Dat smaakt. Nu naar Frans. Ik klop op de deur en loop naar binnen. Frans ligt onderuit gezakt in bed met de ogen dicht.
‘Hoe is het,’ vraag ik, ‘heb je nog pijn?’
Zonder zijn ogen te openen antwoordt hij: ‘Dat weet je best Fons, je moet niet zo’n stomme vragen stellen.’
‘Ik heb wat voor je.’
‘Bloemen gaan plukken? Een fruitmand gekocht?’
‘Nee Frans, een doos dikke Havannasigaren, dan krijg je wat meer lucht.’
‘Klootzak, kom je me een beetje treiteren?’
Ik pak het potje met medicijnen uit mijn broekzak, houd het voor het hoofd van Frans en rammel ermee. Frans opent zijn ogen, kijkt naar het potje, naar mij en weer naar het potje. Er verschijnt een steeds groter wordende glimlach op zijn gezicht. Heel langzaam gaat hij recht zitten.
‘Het is niet waar, hoe bestaat het, Fons Kramer heeft op zijn zevenentachtigste eindelijk iets fatsoenlijks gedaan!’
Hij wil het potje uit mijn handen graaien, maar ik trek het vliegensvlug terug.
‘Ho ho, Frans, rustig aan, ik heb ze gejat, ze zijn dus van mij. Jij mag ze hebben, maar we maken het wel netjes af.’
‘Niet zeuren Fons, geef hier.’
‘Nee Frans, jij sluit straks je ogen, maar ik blijf hier achter. Ik heb geen zin om met de gebakken peren te blijven zitten.’
‘Goed, goed, wat wil je?’
‘In de eerste plaats wil ik weten of je nog steeds dood wil.’
‘Doe niet zo achterlijk Fons, je lijkt wel een maatschappelijk werker.’
‘Hoef je niets meer te regelen?’
‘Wat zou ik moeten regelen?’
‘’Wil je je schoonzonen en kleinkinderen niet meer zien?’
‘Fons, die zijn deze week allemaal geweest. En hoewel ik hen al jaren niets meer te zeggen heb, heb ik heel rustig en netjes met hen gepraat. Met Henk heb ik zelfs alle papieren voor de begrafenis klaar gelegd.’
‘Dat wist ik niet, dat had je me kunnen vertellen.’
‘Kom op, Fons, geef hier die pillen.’
‘Goed, als je die pillen hebt ingenomen, val je, denk ik, meteen in slaap. Ik heb er ook wat seresta’s bij gedaan…’
‘Je meent het …’
‘Had je niet verwacht hé! Wat moet ik doen als je in slaap gevallen bent? Je zult er wel niet veel van merken, maar je gaat wel de pijp uit. Moet ik de zusters waarschuwen, wil je liever alleen dood gaan…’
‘Ik wil dat je bij me blijft tot ik er niet meer ben, tenminste, als je dat zou willen doen…’
‘Goed, we hebben een klein uur de tijd. Ik moest je van Lizzy zeggen dat ze je later komen verzorgen. Mevrouw Boenders is niet goed geworden.’
‘Uitstekend.’
‘Allez, zullen we dan maar? Moet je nog een sigaret of zo?’
‘Ben je gek, geef me die pillen nou maar, en een groot glas water.’
Terwijl ik een glas water neem en de deur afsluit hoor ik Frans plassen in zijn urinaal. De laatste lediging van de blaas! Ik zet het glas water voor hem en geef hem het potje met zo’n twintig morfinetabletten en een stuk of tien seresta’s.
‘Die paarse pillen, dat is toch geen morfne,’ zegt Frans, ‘zit je me te bezeiken?’
‘Godverdomme Frans, die bruine pillen die jij altijd krijgt zijn 10 mg, deze zijn drie keer zo sterk, kijk maar op het potje.’
‘Goed, goed,’ zegt hij een beetje beduusd, ‘hoeveel zou ik tegelijk binnen krijgen?’
Hij heeft het zweet op zijn voorhoofd staan. Ik ook trouwens.
‘Nou, daar gaan we dan,’ zegt Frans.
Hij lijk zich nog heel even te bedenken, maar brengt dan resoluut het potje naar zijn mond. Zeker de helft van de pillen slik hij door met een paar flinke teugen water. Meteen daarna gaat de rest van de pillen in zijn mond. Ik let er goed op dat geen enkele pil tussen de lakens terecht komt. Stel je voor!
Frans krijgt de tweede portie wat moeilijker doorgeslikt. Ik haal nog een glas water. Terwijl Frans drinkt stop ik het lege potje en het dekseltje in mijn broekzak. Ik zal het straks kapot trappen en de stukjes ergens onderaan in een vuilniszak in het slob verbergen.
Frans zijn ogen beginnen te draaien. Zou dat spul al zo vlug werken? Hij laat zich achterover in de kussens vallen en sluit zijn ogen. Frans steekt zijn hand in mijn richting. Ik pak ze vast. Frans knijpt in mijn hand.
‘Fons, bedankt, ik heb altijd wel geweten dat je diep in je hart geen slappeling, geen lul bent.’
‘Ga maar lekker slapen, Frans,’ zeg ik, ‘en doe ze de groeten, waar je ook terecht komt.’
‘Ik zal een kaartje sturen,’ antwoordt Frans.
‘Kloothommel,’ zeg ik, ‘ik pak een stoel en kom bij je zitten’.
Voor ik dat doe, zet ik deur op een kier. Als er onverwacht een zuster binnen komt, kan ik zeggen dat ik even kwam kijken en zag dat Frans niet goed geworden is. Frans slaapt al. Zijn ademhaling is diep en rustig. Hij ligt er verdomme bij met een gelukzalige glimlach op zijn gezicht. Kwart voor vijf is het, en doodstil. Alleen het getik van een ouderwetse klok aan de muur en de ademhaling van Frans. Ik pak zijn hand, ze is zo slap als een vod. Boven het bed hangt een foto, de enige in deze kamer. Frans staat er op met zijn vrouw en zijn kinderen. Hoe lang geleden zou die foto gemaakt zijn? Zijn dochters waren niet ouder dan tien. Als er een hemel bestaat, Frans, dan zie je hen heel vlug terug. Zelfs socialisten worden tegenwoordig toegelaten in de hemel.
Aan zijn polsslag te voelen, fietst Frans op dit moment niet de Tourmalet maar de Himalaya op. Mijn God, wat gaat dat hart tekeer. Zijn ademhaling wordt onrustig. Het lijkt wel of ze wordt geblokkeerd. Dat het zo vlug zou gaan, had ik eerlijk gezegd niet verwacht. Frans begint vreemd te doen. Zijn lichaam schokt. Sodeju Frans, doe eens een beetje rustig. Hij spert zijn ogen wijd open, hapt naar adem en … niets meer. Is het afgelopen? Is hij dood? Frans, verdomme, kon het niet wat minder akelig? Ik sta hier te beven en te trillen, dadelijk krijg ik een hartinfarct. En nu? Ja, wat nu?
Ik sluit de ogen van Frans, veeg zijn mond schoon met een servet en bedenk dat ik Lizzy moet laten komen. Ik druk op de rode knop van de intercom.
‘Hallo, met de receptie, kan ik wat voor u doen?’
‘Met Kramer, zou je Lizzy naar meneer Hameleers willen sturen?
‘Doe ik, dááág.’
Op de gang wacht ik Lizzy op. Het duurt even voor ze er is. Daar komt ze.
‘En,’ vraagt ze, ‘is er wat met meneer Hameleers?’
‘Tja,’ zeg ik, ‘een uur geleden was er niets aan de hand. Nu loop ik binnen en volgens mij is hij dood.’
Lizzy kijkt me, de wenkbrauwen fronsend, aan.
‘Ik zal even kijken,’ zegt ze.
Ik loop achter haar aan.
Echt schrikken bij het zien van Frans, doet ze niet. Ze maakt zoiets natuurlijk vaker mee. Ze voelt zijn pols, roept zijn naam, maar krijgt uiteraard geen reactie.
‘Potverdorie, hoe kan dat nou,’ zegt ze meer tegen zichzelf dan tegen mij.
‘Nou ja,’ gaat ze verder, ‘meneer Hameleers is gelukkig, hij is uit zijn lijden verlost, dat wil hij toch graag!’
Dan kijkt ze naar mij: ‘Bent u erg geschrokken?’
‘Het valt wel mee,’ zeg ik.
‘Het lijkt me het beste dat u naar uw kamer gaat. Ik ga de dokter en de familie bellen. Zal ik u laten roepen om een kruisje te geven als meneer Hameleers is afgelegd?’
‘Nee,’ zeg ik, ‘nee, dat hoeft niet, in kruisjes geven ben ik nooit een held geweest.’
Miel Vanstreels
-------------------------------
Bovenstaand verhaal werd in 1991 gepubliceerd in Deus ex Machina (15e jrg nr 2) en later overgenomen door Recht Op Waardig Sterven.
Een voyeur met fatsoen
Een voyeur met fatsoen
-aantekeningen uit een verzorgingshuis-
2003 Zorgcentrum Molenhof/Bergboek.nl
50 pagina's
Achterflap
Nog verkrijgbaar
Zie ook: Ouderenzorg
Enkele artikeltjes
ISBN: 90-70037-66-1
Molenhof
Toen ik in Molenhof in dienst kwam heette het ‘bejaardenoord'. Midden jaren tachtig werd het omgedoopt tot verzorgingshuis en sinds kort staat het te boek als zorgcentrum. Ook de bewoners kregen steeds sjiekere namen: gepensioneerden, bejaarden, 65-plussers, senioren, ouderen. Tegenwoordig heten ze cliënten. Hoe zullen ze over een jaar of tien genoemd worden?
Molenhof wordt geprezen om zijn ligging. Als je het huis langs de hoofdingang verlaat loop je de oude binnenstad van Maastricht in. Voor gezonde benen is het vijf minuten naar het Vrijthof, de Markt, de St Servaasbrug of het Onze Lieve Vrouweplein. Met de rolstoel duurt het wat langer: de stoepen en trottoirs zijn ook hier nog steeds niet berekend op 'wheelers'.
Via de tuin van Molenhof kom je in het stadspark, als je maar het bruggetje over het riviertje de Jeker neemt. De slechtziende meneer K. was hiervan niet op de hoogte toen hij er kwam wonen. Zijn verkenningstocht eindigde in het water, dat gelukkig niet hoger reikte dan zijn knieën.
Zo vredig als het stadspark er overdag bij ligt, zo onveilig kan het er ‘s nachts zijn. Enkele jaren geleden werd er zelfs een man vermoord. Op zoek naar aanknopingspunten liet de politie de Jeker dreggen. De krant meldde de dag daarop dat er geen moordwapen maar wel een heel bestek gevonden werd. Wisten we eindelijk waar mevrouw L. haar messen, vorken en lepels liet!
Echtparen
Meneer en mevrouw M. kibbelen de hele dag. Naar eigen zeggen hebben ze vaak woorden maar nooit ruzie. Ze kunnen elkaar geen uur missen. Dat deed hen een half jaar geleden besluiten zich nooit meer op te laten nemen. Wat de gevolgen ook zijn. Mevrouw heeft een vuistgrote baarmoedertumor, meneer loopt rond met een aneurisma, een buikaorta zo dik als een fietsenband die ieder moment kan springen. De dokters kunnen zoveel argumenten aandragen als ze willen, meneer en mevrouw weigeren pertinent zich te laten opereren. Hun enige hoop is samen, het liefst op hetzelfde moment, te mogen sterven.
Het kan ook anders. Mevrouw V. werd op een verschrikkelijke manier behandeld door haar man. Hij sloeg haar en dwong haar grote hoeveelheden laxeermiddelen te nemen. Toen hij stierf dachten we dat mevrouw eindelijk rust zou krijgen. Niets was minder waar. Na een maand of twee werd ze zo psychotisch dat ze moest opgenomen worden in een psychiatrische kliniek. Ze is er nooit meer uitgekomen.
De weg
Juffrouw D. was bedreven in het vinden van nooduitgangen. Iedere avond ging ze naar het huis, waar ze haar hele leven had gewoond. Ze bonkte op de deur en riep de naam van haar overleden zus. Het medeleven van de nieuwe eigenaars maakte plaats voor irritatie. De politie kon niet meer doen dan juffrouw D. terug brengen. De huisarts zag geen reden tot opname elders of sederen. De advocaat wist niet op welke wet hij zich moest beroepen. Het geduld van de eigenaars werd meer dan een jaar op de proef gesteld. Toen raakte juffrouw D. ook de weg naar vroeger kwijt.
De knecht
Meneer A. hield me voor zijn knecht. Terwijl ik hem baadde, aankleedde of naar de w.c hielp, gaf hij instructies. Hoe ik de koeien moest melken, welk varkensvoer ik moest gebruiken, waar ik het hooi moest stapelen, aan wie ik de eieren moest verkopen. Regelmatig kreeg ik op mijn donder: een knecht als ik had hij nog nooit gehad.
Het malen
Meneer B. en ik zitten naast elkaar bij het jaarlijkse diner van de cliëntenraad en de staf. Er wordt vanavond afscheid van hem genomen. Hij wordt niet in de bloemen, maar in de wijn gezet. Enkele weken geleden gaf meneer B. te kennen dat de vergaderingen hem onrustig maken. Hij is de laatste tijd zo vergeetachtig dat hij er angstig van wordt. Zijn zoon adviseerde hem de spanning niet op te zoeken.
De toekomst stemt hem somber: ‘Ze moesten een apparaatje uitvinden waarmee je het malen in je hoofd kunt stoppen. Al is het maar voor even.’
Echt genieten van de culinaire hoogstandjes kan hij niet. Nog voor het hoofdgerecht stapt hij op: ‘Ik heb geen honger. Ik was vergeten dat we een diner hadden. Toen je me kwam halen, had ik net mijn avondeten op.'
Sex
Mevrouw Z., een vooroorlogse prostituee, bekend in Maastricht en de wijde omtrek, wist de sappigste anekdotes te vertellen, uren aan één stuk. Het fraaist vond ik haar verhaal over een Belgische pastoor die iedere maand incognito de grens over kwam en haar na elke beurt de pauselijke zegen gaf.
Iedere ochtend als meneer N. werd gewassen kreeg hij een joekel van een erectie. Met een zielig gezicht probeerde hij zijn hand onder de jurk van de verzorgster te laten glijden. Vriendelijke verzoeken daarvan af te zien, vermanende woorden, zelfs uitbranders hielpen niet. De huisarts schreef een medicijn voor met remmende werking. Meneer N. werd er zo suf van dat hij niet eens merkte dat hij gewassen werd. De rust was van korte duur. Na enkele weken schitterden zijn ogen weer als hij een verzorgster met een waskom zag.
Hoewel mevrouw Y. al 89 jaar was en strompelend door het leven ging, kon ze niet zonder man. Meerdere keren werd ik uitgenodigd bij haar in bed te komen liggen. Die eer liet ik liever aan meneer H. Op een middag liep ik langs zijn kamer. Met afgezakte broek probeerde hij mevrouw Y., die op de bank lag, van haar incontinentiemateriaal te ontdoen. Of het hem
gelukt is, weet ik niet. Ik ben een voyeur met fatsoen.
Onderdeur
Mevrouw J. wordt honderd. Een eeuw oud worden is tegenwoordig geen unicum meer. Uitzonderlijk is wel de lichamelijke en geestelijke conditie van mevrouw J. Ze verzorgt zichzelf, ze loopt zonder hulpmiddelen, wie bij haar aan tafel aanschuift krijgt een rondleiding door de twintigste eeuw. Ze heeft een dressoir vol plakboeken, krantenknipsels, ansichtkaarten en andere herinneringen. Bij iedere afbeelding of tekst hoort een verhaal. Tot vijf maal toe moet ik terug voor het artikeltje dat ik schrijf voor het huisblad. Ze praat de pagina’s aan elkaar. Haar prachtige hoofd komt daarbij nauwelijks boven de tafel uit. ‘Ik ben een onderdeur,’ zegt ze, ‘een langzaam zakkende onderdeur.’
Van de dood wil ze niets horen: ‘Ik hou me er niet mee bezig,ik zie wel wat er gebeurt. Toen ik nog kind was nam oma me altijd mee als ze een afgestorvene een kruisje ging geven. Tot we naar een buurman moesten. Hij had een afschuwelijk gezwel aan zijn gezicht. Ik ben er weken ondersteboven van geweest. Sinds die tijd mijd ik de dood.’
Burma
Na het overlijden van haar man vond mevrouw F. tussen zijn spulletjes het bijbeltje dat ze hem in 1940 had gegeven, toen hij zich moest melden bij het Nederlands leger. Na enkele weken al werd hij gevangen genomen door de Jappen. Voor in het bijbeltje stond, in het handschrift van meneer F., een reeks namen en data. Raadpleging van een atlas leerde mevrouw dat het zijn verslag was van zijn verblijf in de werkkampen langs de Burma-spoorweg. Zijn enige verslag, want over zijn krijgsgevangenschap heeft hij nooit willen praten. Hij wilde niet dat zijn vrouw en kinderen wisten wat hij had meegemaakt
Het dubbeltje
Ik zit met het hoofd zorg en het hoofd facilitaire dienst koffie te drinken in het restaurant. Bij de kassa van de aangrenzende huiswinkel is het druk. Wanneer mevrouw O. aan de beurt is ontstaat er een heftige discussie. Mevrouw vindt dat haar tien cent te veel in rekening wordt gebracht voor het halve brood dat zij wil kopen. De medewerkster houdt voet bij stuk. Het dubbeltje betalen of geen brood. Als mevrouw bezwaren heeft moet ze zich maar melden bij het hoofd zorg. Mevrouw O. betaalt het gevraagde bedrag en komt naar het hoofd zorg. Ook bij hem krijgt ze nul op haar rekest. Ze loopt scheldend het restaurant uit. 'Zoveel kabaal om een dubbeltje,' zucht het hoofd facilitaire dienst, 'iedere dag wat anders.'
Mevrouw O. is een eenling. Ze heeft geen broers, zussen of kinderen. Alle achterneven en -nichten hebben afgehaakt. Haar contacten met medebewoners duren nooit langer dan twee gesprekken. 'Ik kan alleen maar vertellen over de ellende die ik heb meegemaakt, en dat willen de mensen maar één keer horen,' aldus mevrouw O.
Hard werken en spaarzaam leven werden haar devies toen ze veertien was en naar de fabriek moest om haar zieke ouders te onderhouden. Ze verzorgde hen tot hun dood. Op latere leeftijd trouwde ze met een oudere man. Ook hij haalde zijn pensioen niet. Kort na zijn overlijden begon mevrouw O. zelf van de ene ziekte naar de andere te sukkelen. Desondanks bleef ze werken. En sparen. Volgens deskundigen is het gedrag van mevrouw O. te wijten aan een persoonlijkheidsstoornis. Zo'n stoornis kenmerkt zich door extreme karaktereigenschappen waar zowel de persoon in kwestie als de omgeving last van hebben. Het is een gevolg van een onjuiste of niet volledige ontwikkeling van de persoonlijkheid. Biologische, opvoedkundige en ervaringsfactoren spelen een rol.
'Ik ben bezeten door het geld,' vertelde mevrouw O. me ooit, 'om een stuiver ga ik door het lint, niemand pakt me af waar ik recht op heb.'
Vorige maand zijn we samen naar de notaris geweest om haar begrafenis te regelen. Als ze dood is laat ze anderhalve ton na. Aan de kankerbestrijding: 'Die zullen er wel raad mee weten!'
Huisbezoek
Mevrouw H. is 64 en woont in één van de mooiste straatjes vande Maastrichtse binnenstad. Ik bel aan bij haar appartement. Het duurt lang eer er wordt open gedaan. Een indringende geur van alcohol en urine komt me tegemoet. Strompelend leidt de vrouw des huizes me door een puinhoop van kleren, etenswaren en incontinentiemateriaal. Ik ga zitten op het randje van een stoel.
Aan de muur hangen prachtige schilderijen, in een kast liggen dikke boeken die een eigenaar met een intelligente geest verraden, naast de stoel van de gastvrouw staat een pas geopende fles wijn.
Ondanks mijn argumenten laat mevrouw H. ook het tweede aanbod van Molenhof en het project Socrates aan haar voorbij gaan: 'Ik kan deze woning toch niet opgeven om bij jullie in een rotkamertje tussen allemaal oude mensen te komen wonen!'
Van de huisarts en de medewerkster van het CAD heb ik begrepen dat mevrouw nergens meer terecht kan. Geen enkele hulpverlenende instantie wenst nog tijd en energie te stoppen in iemand die in een mum van tijd terugvalt in oud gedrag. Het is ten slotte niet verboden om jezelf naar de verdommenis te leven.
Na drie kwartier neem ik afscheid. De wind krijgt de geuren niet uit mijn hoofd gewaaid. Thuis gooi ik mijn kleren in de wasmand en ik neem lange douche.
De waarheid
De zoon van mevrouw W. heeft enkele jaren geleden alle contacten met zijn moeder verbroken. Pogingen van het afdelingshoofd en de pastor om hem weer naar Molenhof te laten komen, liepen op niets uit. Hij wil met rust gelaten worden.
Mevrouw W. heeft geen andere kinderen. Ze vraagt nu aan mij om te bemiddelen. Tijdens ons gesprek geeft ze aan dat ze haar zoon wil vragen wat ze fout heeft gedaan. Verder wil ze hem enkele spulletjes van zijn vader overhandigen en ze wil hem verzoeken bepaalde meubelstukken binnen de familie te houden.
Wat denkt mevrouw zelf dat ze fout heeft gedaan? Ze weet het niet. Ze heeft haar leven lang klaar gestaan voor iedereen, ze heeft altijd gezwegen omwille van de lieve vrede, ze heeft zichzelf altijd weggecijferd. Ze heeft het sterke vermoeden dat het niet aan haar of aan haar zoon ligt, maar aan haar schoondochter. Die heeft ooit zonder iets te vragen een antieke klok meegenomen, die heeft jarenlang de sfeer verziekt met haar jaloezie, die heeft haar kinderen altijd weggehouden bij hun oma, die verbiedt haar man zijn moeder te bezoeken. Eigenlijk zou ze niets liever doen dan haar schoondochter 'ns goed de waarheid zeggen.
Verlies
Het afdelingshoofd maakt zich zorgen over meneer P. Hij weigert regelmatig zijn medicijnen, hij slaat maaltijden over, hij neemt niet meer deel aan activiteiten. Wat zou er aan de hand zijn?
Meneer P. is bijna negentig. Hij maakt een rustige indruk. Hoewel het praten moeite kost, vertelt hij honderduit. Over zijn jeugd, zijn beroep, zijn hobby, over de zegeningen van de ouderdom. Om dat laatste te illustreren wijst hij naar zijn scheve mond en zijn verlamde linker arm. Overblijfselen van twee herseninfarcten. Zijn vrouw verblijft al twee jaar in een verpleeghuis: 'Helemaal dement, ze herkent me niet meer.' Hij breekt de dagen met het lezen van de krant en televisie kijken. Een keer per week komt zijn zoon op bezoek. Meer kinderen heeft hij niet. Hij wil niet lastig zijn, maar voor hem hoeft het allemaal niet meer.
Ik zit tegenover meneer P. en probeer te bedenken wat ik met de vraag van het afdelingshoofd moet.
'Wat een stilte,' zegt hij plots, 'zet de TV 'ns aan. Vandaag wordt de Waalse Pijl gefietst. Wielrennen is de mooiste sport die er is.'
Ik ben het roerend met hem eens.
Cabbalero-geel
De muren van meneer V.'s kamer waren Caballero-geel. In zijn ijskastje werden iedere avond een flesje pils en een borrel koud gezet. Om de veertien dagen ging ik voor hem naar de bibliotheek en bracht boeken mee die ik gelezen had of moest lezen. Camus, Kundera, Marquez, Toergenjew, Irving, Naipul: in zijn rolstoel aan tafel zittend was meneer V. de hele dag op reis. Behalve als er wielrennen was op TV, dan ging ik bij hem mijn administratie doen. Familie of kennissen had hij niet. Na zijn pensionering raakte hij op d'n dool. Hij verhuisde van pension naar pension en bracht zijn dagen in kroegen door. Tot hij van een trap viel en zijn heup brak.
Een jaar of vijf ging alles goed in Molenhof. Toen begon hij met zijn grote zware lijf zo moeilijk uit de voeten te kunnen dat hij de zorg van een verpleeghuis nodig had. Ik moest een aanvraag voor opname laten doen. Meneer V. reageerde boos en teleurgesteld. Zijn opstandigheid ebde langzaam weg in gelatenheid. Een gemoedstoestand die steeds erger werd na zijn verhuizing. Iedere keer als ik hem bezocht zat hij wat meer ineengedoken in zijn rolstoel. De boeken die ik meenam liet hij ongelezen op tafel liggen.
Na een week of drie zaten we op een terrasje een geuze te drinken. Hij vroeg me haast te maken met het regelen van zijn begrafenis. Twee weken later, op een zondagochtend, werd ik gebeld. Meneer V. was niet goed geworden en overgebracht naar het ziekenhuis. Ik ben er op m’n fiets naar toe gespurt maar hij was niet meer aanspreekbaar. Of hij meegekregen heeft dat ik bij hem was, weet ik niet. In de late middag is hij overleden.
Nazomer
Het zomert heerlijk na. In de tuin met uitzicht op het stadspark drinkt meneer T. in z’n eentje een kop koffie.
‘Vreemd dat veel bewoners binnen blijven met dit weer,’ zegt hij als ik een stoel bijschuif. De lome warmte, het ruisen van de bomen en het geluid van de stromende Jeker roepen vakantiegevoelens op.
‘Ik probeer een beetje te genieten,’ vervolgt meneer T. vanuit zijn rolstoel, ‘maar het valt niet mee. Twee jaar geleden reed ik nog vrolijk met de auto rond, ik tufte overal naar toe. Van het ene moment op het andere was het afgelopen, gedaan, fini. Je wordt getroffen door een hersenbloeding en dan kun je het verder vergeten. Ziekenhuis, verpleeghuis, verzorgingshuis. Iedereen weet opeens wat goed voor je is. Wat je er zelf van vindt wordt nauwelijks nog gevraagd. Nou, ik vind het maar niks, ik ben een gevangene van mijn eigen beperkingen. Ik maak mezelf wijs dat ik mijn dagen zinvol besteed: naar muziek luisteren, de actualiteiten volgen, een praatje maken met deze en gene en vooral niet lastig zijn voor de mensen van wie ik afhankelijk ben. Dat laatste is niet altijd even makkelijk. Lig maar ‘ns een half uur op hulp te wachten als je dringend moet en de boel niet wil vervuilen. Ach, ik wil niet zeuren of lamenteren maar af en toe moet ik mijn hart even luchten. Jij bent dit keer de klos, had je maar ergens anders moeten pauzeren!’
À propos
Ik loop in alle vroegte door het huis. Er heerst een serene rust. Op de vierde etage staat meneer Q. voor zijn open kamerdeur op de gang, in zijn ondergoed, een boterham met kaas in de hand. Hij houdt me staande en kijkt me aan met olijke ogen: 'Weet jij toevallig welke dag het is vandaag?'
'Euh...dinsdag,' antwoord ik.
'Nou, ik ben blij dat je even moest nadenken, je ziet ziet er nochtans een stuk jonger uit dan ik.'
'Smaakt de boterham,' vraag ik.
'Gekregen van een wonderschoon kind, ik wist niet wat me overkwam.'
Meneer Q. staat bekend om zijn alerte reacties, maar zo vroeg in de morgen en al zo wakker!
'U hebt zeker goed geslapen vannacht?'
'Ik zou het niet weten, is het ochtend dan?'
'Dat wonderschoon kind zal u dadelijk wel komen helpen.'
'Ik mag het hopen. A propos, waar zitten we hier eigenlijk, wat is dit voor een uitspanning?'
'U woont hier, dit is een zorgcentrum.'
'Oh,' zegt meneer Q., 'zo'n plek waar een mens rustig kan doodgaan?'
Grinnikend draait hij zich om.
De microlax
Een verontwaardigde mevrouw D. vraagt me een andere huisarts voor haar te regelen. Gisteren kreeg ze van dokter W. te horen dat hij geen microlax meer voorschrijft. En dat terwijl ze het middel al 27 jaar naar volle tevredenheid gebruikt. De arts acht het medisch gezien in haar belang om over te stappen op een andere wijze van laxeren. 'Wat denkt hij wel! Ik weet zelf wel waar ik me goed bij voel!' Het afdelingshoofd belde dokter W., maar hij hield voet bij stuk.
'Mijn zwager heeft dokter Z. als huisarts,' zegt mevrouw D., 'die wil ik ook.'
Dat blijkt niet zomaar te gaan. Dokter Z. heeft een drukke praktijk, hij zal er over nadenken.
'Nog een laatste poging wagen bij dokter W?'
'Probeer maar,' mokt mevrouw D.
Aan de andere kant van de lijn volgt een diepe zucht. De dokter legt zijn logisch klinkende bedoeling uit, maar mevrouw is resoluut: microlax of een andere huisarts.
'Ik schrijf wel een nieuw recept uit,' jammert dokter W., 'het is niet voor eerst dat ik tegen beter weten in voor een patiënt door de knieën ga.'
Dagverzorging
Meneer C. neemt twee keer per week deel aan de Dagverzorging. Op dinsdag en donderdag wordt hij 's morgens opgehaald met een busje en tegen de avond weer naar huis gebracht. Het heeft lang geduurd eer zijn vrouw er mee instemde. Ze merkt dat de zorg voor haar dementerende man haar lichamelijk en geestelijk te zwaar wordt. Daar voelt ze zich schuldig om. Ze vindt dat ze ernstig tekort schiet. Het inschakelen van meer hulp is voor haar voorlopig onbespreekbaar en aan een eventuele opname wil ze helemaal niet denken.
Mevrouw C. is er stellig van overtuigd dat ze haar man pijn doet door hem naar de Dagverzorging te laten komen. Ze wil graag weten hoe hij hier functioneert. We besluiten het te gaan vragen. In het zaaltje van de Dagverzorging zit meneer C. met elf andere ouderen aan tafel. Er is koffie en vlaai, er wordt voorgelezen uit de krant. Toos, een verzorgster, loopt met ons mee en vertelt dat meneer C. een rustige, vriendelijke man is, die gevatte opmerkingen weet te maken. Of hij nooit scheldt, wil zijn vrouw weten, of hij niet vergeet naar de w.c te gaan, of hij niet met eten gooit, of hij de verzorgsters niet achterna blijft lopen?
'Nee,' zegt Toos, 'misschien stel ik u teleur maar uw echtgenoot is hier één en al gezelligheid.'
Mevrouw C. schudt het hoofd. Er lopen dikke, onbegrijpende tranen over haar wangen.
De wachtlijst
Meneer G. werd aangemeld voor opname. Ik stuurde hem een brief waarin ik hem uitlegde dat Molenhof de schaarse zorg zo eerlijk mogelijk probeert te verdelen. De datum van indicering door het Centrum Indicatiestellingen Zorg bepaalt de plaats op de wachtlijst, wie het langst wacht is in principe het eerst aan de beurt. Ik nodigde meneer G. uit voor een kennismaking en een rondleiding. Ik bood aan samen met hem te bekijken op welke voorzieningen hij een beroep kon doen in afwachting van zijn opname.
Op de brief werd niet gereageerd. De weken erna werd Molenhof bestookt met telefoontjes. De zoon van meneer G. schakelde een pastoor, een directeur van een zorgcentrum, een politicus, het zorgkantoor en de nationale ombudsman in om gedaan te krijgen dat zijn vader met voorrang werd opgenomen. Hij had geen boodschap aan de nood van de ouderen die met een vergelijkbare urgentie langer op wachtlijst stonden. Molenhof handelde onmenselijk en dat zou aan de kaak gesteld worden!
Molenhof is niet gezwicht voor de dreigementen. De opnamecommissie behartigt de belangen van alle ouderen die op de wachtlijst staan, ook van hen die geen invloedrijke zoon of dochter hebben.
Tot gauw
Ouderen die op de (veel te lange) wachtlijst van het zorgcentrum staan, worden om het half jaar gebeld. Zo’n telefoontje geeft de oudere het gevoel dat hij niet vergeten wordt, er kan ingespeeld worden op de veranderingen in zijn situatie, én het houdt de wachtlijst schoon, want soms blijkt een oudere elders opgenomen of overleden.
Mevrouw Z., nog redelijk vitaal, vindt dat ze vlug een kamer moet krijgen, anders raakt ze naar eigen zeggen zwaar overspannen. Dat er een groot aantal mensen met een eerdere indicatiedatum voor haar op de wachtlijst staat, daar heeft ze niets mee te maken.
'Doe maar een goed woordje voor me,’ herhaalt ze.
'Mevrouw Z., zo werkt dat niet.'
‘Jawel, denk maar aan mij als er weer een kamer vrij komt.’
Mijn voorstel vrijblijvend te gaan kijken in een zorgcentrum met een aanmerkelijk kortere wachtlijst, wijst ze resoluut van de hand: 'Ik wil alleen bij jullie komen wonen, in een grote kamer met uitzicht op het park.’
'Dan zult u nog wat geduld moeten hebben.'
'Zou je denken? Bel me maar als je weer een kamer hebt.'
'Mevrouw Z. . . . '
'Dag jong, tot gauw.’
Buur
Meneer M. woont in dezelfde buurt als ik. Enkele maanden geleden kwam hij met zijn zoon naar Molenhof voor een rondleiding. Zijn vrouw was kort ervoor overleden en hij voorzag dat hij het verlies nooit te boven zou komen als hij alleen bleef wonen. Ik liet meneer M. het zorgcentrum zien en legde hem uit hoe en waarom hij contact moest opnemen met het Centrum Indicatiestellingen Zorg.
Een week of drie later werd er 's avonds bij mij thuis aangebeld. Een geëmotioneerde meneer M. vroeg of hij me kon spreken. Het CIZ vond dat hij niet in aanmerking kwam voor opname in een verzorgingshuis. Zelfs voor een aanleunwoning was hij te vitaal. Voor zijn psychische problemen werd hij doorverwezen naar het RIAGG. Al doorpratend vernam ik dat de huisarts het Algemeen Maatschappelijk Werk had ingeschakeld.
Meneer M. zorgde jaren voor zijn zieke vrouw. Zij was zijn 'hele leven'. Hoewel hij in huis tegen de muren op liep van eenzaamheid, durfde hij de stap niet zetten naar één van de voorzieningen die bedoeld zijn om mensen als hij een zinvolle daginvulling te helpen geven. Hij leed letterlijk aan schuchterheid.
Wat moest ik doen? Ik fungeerde meermaals als 'luisterend oor' en adviseerde hem telkens met zijn twee zonen te praten en contact op te nemen met de huisarts of het AMW. Ik geloof niet dat hij mijn ‘raad’ ooit heeft opgevolgd. Al onze gesprekken sloot hij af met de mededeling dat hij naar zijn vrouw wilde.
Vanmiddag kwam ik thuis van m’n werk. Voor het huis van meneer M. stonden een politieauto en een lijkwagen. Van zijn zoon hoorde ik dat meneer zich vanmorgen heeft opgehangen.
Prins(es) Carnaval
Het laatste decennium wordt in Molenhof ieder jaar een bewoner uitgeroepen tot Prins(es) Carnaval. Er zijn genoeg gegadigden want de meeste Maastrichtenaren hebben de carnaval in het 'blood'. De prins(es) gaat de Raad van Elf voor in allerlei festiviteiten. Zo'n uitverkiezing blijkt een gunstig effect te hebben op de gezondheid: op één na zijn alle prinse(sse)n nog in leven. Hoe de keuzecommissie te werk gaat is me niet bekend, vast staat dat ook de bewoners van de projecten een kans maken. Zo was vorig jaar meneer D. de gelukkige. Hij woont op de afdeling Socrates en heeft vanwege zijn niet bij te sturen biets- en jatneigingen al geruime tijd een zaalverbod. Hij glundert nog steeds als iemand hem aan zijn prinsschap herinnert.
Dit jaar viel de keuze op mevrouw R., een bewoner van de afdeling psychogeriatrie. Enkele tonen van een carnavalsdeuntje zijn voldoende om haar een polonaise te laten inzetten. In vol ornaat en met de scepter zwaaiend laat ze iedereen meegenieten van haar vreugde. Ze wordt dezer dagen extra ondersteund door haar twee dochters. En dat is nodig. Want als je mevrouw R. in burger vraagt hoe het prinses zijn haar bevalt, verklaart ze je voor gek. Een kwartier na een zitting is ze al weer vergeten dat ze de enige en echte Prinses Carnaval van Molenhof is.
Kunst
Bij de renovatie van Molenhof werd veel aandacht besteed aan het creëren dan wel suggereren van ruimte, warmte en licht. Alles moest op elkaar afgestemd zijn. Het zorgcentrum is vijf etages hoog en bestaat uit twee gedeelten, die ieder een eigen lift hebben. De grote witte muren tegenover de liften leenden zich uitstekend voor schilderingen. In het ene gedeelte mocht Henk Habets zijn kunnen tonen. Binnen de aangegeven grenzen. Hij moest de hoofdkleuren van het nieuwe Molenhof gebruiken en de muurschilderingen moeten de bewoners vertellen op welke verdieping zij zich bevinden. In het tweede gedeelte gingen vijf studenten van de Akademie voor Beeldende Kunsten Maastricht aan de slag. Beide projecten werden gesponsord. Er is nog meer kunst te zien in Molenhof. De grote hal fungeert als een permanente tentoonstellingsruimte. De kunstcommissie stelt hoge eisen aan het werk van de kandidaat-exposanten.
Naast dit alles loopt er in Molenhof veel levende kunst rond. Hoe zou je de gezichten van de bewoners anders moeten noemen? Ze bieden alles wat van een kunstwerk verwacht mag worden: authenticiteit, doorleefdheid, confrontatie, schoonheid en ontroering.
Samenwerking
Molenhof heeft enkele maanden geleden een samenwerkingsovereenkomst getekend met vier partners. Dat was noodzakelijk om substitutie te krijgen voor een project. De overeenkomst kwam tot stand na vele jaren (bikkelhard) onderhandelen. Mij werd gevraagd een concept te maken voor een foldertje, een infoblaadje voor allen die gebruik willen maken van het project. Ik stuurde de tekst naar alle partners met het verzoek binnen een bepaalde periode te reageren. Alle op- en aanmerkingen verwerkte ik en ik legde de tekst, zoals afgesproken, weer aan hen voor. Toen werd het spannend. De partners leverden niet alleen commentaar op elkaars aanpassingen, ze schrapten ook in de zinnen die ze zelf hadden voorgesteld. Vroegen ze advies aan hun beleids- of kwaliteitsmedewerkers, kwamen ze tot andere inzichten, of waren ze vergeten welke kanttekeningen ze eerder hadden gemaakt?
We zijn nu vier schrijfrondes verder en er is nog steeds geen overeenstemming bereikt. Maar er is hoop: de tekst gaat steeds meer lijken op het eerste concept.
Bureaucratie
Meneer B. loopt steeds moeizamer. Hij heeft een rolstoel nodig. Ik stuur een briefje naar de Gemeentelijke Sociale Dienst, afdeling Wet Voorzieningen Gehandicapten, met het verzoek mij de benodigde formulieren toe te laten komen.
Voor de WVG geldt een legitimatieplicht. De ambtenaar zou bij een collega van Burgerzaken kunnen informeren of meneer B. ingeschreven staat, maar dat mag niet: regels zijn regels.
Meneer B. vindt tussen zijn papieren geen paspoort. Kinderen heeft hij niet. Zijn belangen worden behartigd door een verre bewindvoerder, die het zorgen voor een legitimatiebewijs niet tot zijn taken rekent. Ik zal dus naar de Gemeente moeten. Zonder pasfoto kan ik niets beginnen. Een fotograaf is zo vriendelijk aan huis te komen.
De mevrouw van Burgerzaken hoort mijn verhaal aan. Ze vraagt of ik me kan legitimeren. Dat kan ik. Kan ik ook bewijzen dat ik in Molenhof werk? Neen, maar ik heb wel de gegevens en de pasfoto van meneer B. en ik ben bereid vijftien euro te betalen voor de Europe Indentity Card. Nou, voor deze keer dan. De volgende keer moet ik een brief van de directeur meenemen.
De computer geeft aan dat meneer B. vier jaar geleden een nieuwe pas kreeg. Vindt hij die niet meer? Ah, dan zal hij daarvan aangifte moeten doen bij de politie. Dat moet omdat het zoekgeraakte document nog geen vijf jaar oud is.
Buiten schijnt een heerlijk lentezonnetje. Ik fiets naar het politiebureau. De agent maakt een proces-verbaal op en ik ga terug naar de mevrouw van Burgerzaken. Heb ik een briefje bij waarin de huisarts verklaart dat meneer B. niet in staat is zelf naar Burgerzaken te komen en zijn handtekening te zetten? Neen, dat heb ik niet. Dan kan ze me helaas niet helpen. Wist ze dat een half uur geleden niet? Ja en neen. Toen ik weg was is ze haar chef gaan vragen hoe ze moet handelen in dit soort situaties. Ze wist het niet meer precies.
Een ezel stoot zich geen twee keer aan dezelfde steen. Sinds meneer B. heb ik een aantal brieven standaard in mijn computer staan. Neem ik de mevrouw van Burgerzaken iets kwalijk?
Ach, vanmorgen verzocht een huisarts me al vast iets te ritselen voor een patiënt van hem. Toen ik zei dat ik zonder papieren van het Centrum Indicatiestellingen Zorg niets kan en mag beginnen werd hij boos: 'A1 die regeltjes van jullie, jullie geven niet om mensen!'
Receptie
De directeur vult het hoofd van de werknemer met mooie woorden. Als dank voor vele jaren. Die na de toespraak de revue passeren in handgeschud. Alle indrukken worden opgeslagen, komen later in foto's weer aan het licht. Op een afscheidsreceptie word je uitgenodigd alleen de goede herinneringen mee te nemen. Die wegen het minst.
Beleid (1)
Een zaal vol beleid. Wat wordt hier beleden? Een acteur houdt een spiegel voor. Wordt er gekeken en begrepen? Na een lang debat volgt een democratisch verdict: de cliënt blijft centraal staan. Tussen het kastje en de muur.
Beleid (2)
De bespreking loopt onbehaaglijk uit. Een opposant lijkt er van overtuigd dat de directeur alleen maar directeur wilde worden om de verkeerde keuzes te kunnen maken. Achter iedere komma, achter iedere punt worden onkunde en slechte bedoelingen vermoed. Ik ben blij dat ik tegenover een raam zonder gordijnen zit. De wind jaagt al uren grote wolken voor zich uit.
De zus
Mevrouw E. is nooit getrouwd geweest. Haar enige nog in leven zijnde zus woont ver weg. Ze heeft geen vrienden of kennissen in de buurt, ze komt nauwelijks van haar kamer. Enkele weken geleden kreeg ze te horen dat ze keelkanker heeft. De dokter raadt haar aan zich te laten bestralen. Mevrouw E. weet wat haar te wachten staat als ze het niet laat doen. Als kind maakte ze het ziekbed van haar grootvader van nabij mee: 'Hij had dezelfde ziekte als ik, zijn keel groeide langzaam dicht'. Overmorgen moet ze de dokter uitsluitsel geven.
Ze is er zo rustig onder dat het hoofd van de afdeling me vroeg 'ns binnen te lopen: hoe kan iemand met de dood voor ogen zo laconiek zijn?
Mevrouw E. steekt een sigaret (de zoveelste) op en zegt met een hees stemmetje: 'Ach, wat zou ik me druk maken, er is toch niets aan te doen. Natuurlijk zou ik nog een paar jaartjes willen leven, maar ik heb niets te willen'. Ze twijfelt nog steeds of ze zich zal laten bestralen: 'Al die poespas, ik weet het niet. Straks bel ik mijn zus, die mag het zeggen, wat zij zegt zal ik doen!'
Levenswerk
Meneer G., laat getrouwd en al gauw weduwnaar, had één passie: klokken maken. In zijn kamer hingen er twintig. Hij had ze eigenhandig, tot het kleinste raderwerkje in elkaar gezet.
Aan het eind van zijn leven gebeurde er iets merkwaardigs. Uit onderzoeken bleek dat de tumor in zijn maag niet meer te opereren was. Pijn had meneer G. niet, hij werd wel onrustig. De maand die hem restte besteedde hij aan het demonteren van zijn klokken. Alle onderdelen werden in een doos gegooid. Waarom hij het deed kon hij niet zeggen, hij was er evenmin van te weerhouden. Toen hij stierf was er niets meer wat herinnerde aan zijn levenswerk. Had hij de tijd stilgezet en opgeruimd?
De glimlach
Tegenwoordig worden overleden bewoners niet meer afgelegd in Molenhof. Het wordt beschouwd als een taak van de begrafenisondernemer. Het afleggen was geen prettig werk maar het hoorde erbij: het was het laatste wat je kon doen voor een bewoner. Bovendien schonk het voldoening als een overledene er mooi bij lag: een troostend beeld voor de familie en de medebewoners die afscheid namen. Voor een overledene werd opgehaald ging ik altijd kijken of het grote mysterie iets van haar geheimen had prijs gegeven. Soms gebeurde het tegenovergestelde.
Meneer L., tijdens de oorlog een beruchte NSB'er, had ons drie jaar het bloed onder de nagels vandaan gehaald. Hij ging tekeer als iets hem niet zinde, hij deinsde er niet voor terug ons vanuit zijn rolstoel met een mes te bedreigen. Op een ochtend hoorde ik dat hij 's nachts was overleden. Ik ben meteen naar zijn kamer gegaan. En daar lag meneer L., in zijn blauwe pak, tussen de schone lakens, de haren netjes gekamd, de handen devoot gevouwen, en zijn gezicht ... de minzaamheid zelve. Ik stond verstomd. Maandenlang heeft hij me met zijn glimlach achtervolgd.
Begrafenis
Als afdelingshoofd ging ik naar de begrafenis van iedere overleden bewoner. Die vond meestal plaats in de parochie waar de oudere voor zijn opname had gewoond. Zo leerde ik de kerken van Maastricht kennen, en dat zijn er veel. Op den duur wist ik hoe de pastoors preekten, hoe de koren zongen, hoe er met de wierookvaten werd gezwaaid.
In een stad loopt een kerk zelden vol voor de uitvaart van een oudere. De meeste vrienden en kennissen zijn hem voorgegaan of niet meer in staat naar de kerk te komen. Ouderen beleven de naderende dood vaak als een bevrijding, en ook dat staat het grote treuren in de weg.
De aandacht die aan een begrafenismis wordt besteed, laat geregeld te wensen over. Niets is erger dan een pastoor die geen zinnig woord weet te vertellen over het leven van de overledene. De preek, het in memoriam en het bidprentje zijn de laatste mogelijkheden om de dode te eren, om te gedenken welk leven hij had. Vaak komt men niet verder dan plichtmatige clichés of, en dat is niet eens slechter, tot wat ontroerende leugens.
Eén keer heb ik meegemaakt dat de kinderen er geen doekjes om wonden dat ze jarenlang heel geraffineerd werden getiranniseerd door hun moeder. Desondanks bezorgden ze haar een mooie begrafenis met heel veel bloemen en een prachtig zingend Gregoriaans koor.
Dromen
Morgen wordt meneer I. begraven. Hoe laat is niet bekend. Er waren vandaag veel telefoontjes nodig om een ambtenaar te vinden die wist hoe je iemand door de Gemeente laat begraven. In 1956 verliet meneer I. Hongarije. Na een lange zwerftocht kwam hij in Nederland. Aan verzekeringen besteedde hij geen geld. Wel aan mooie boeken. Ik heb ze voor me liggen. Wie meneer I. nog wil zien hoeft niet naar het mortuarium. Je kunt hier je handen over zijn dromen laten gaan.
(Miel Vanstreels)
Zie ook: Ouderenzorg
-aantekeningen uit een verzorgingshuis-
2003 Zorgcentrum Molenhof/Bergboek.nl
50 pagina's
Achterflap
Nog verkrijgbaar
Zie ook: Ouderenzorg
Enkele artikeltjes
ISBN: 90-70037-66-1
Molenhof
Toen ik in Molenhof in dienst kwam heette het ‘bejaardenoord'. Midden jaren tachtig werd het omgedoopt tot verzorgingshuis en sinds kort staat het te boek als zorgcentrum. Ook de bewoners kregen steeds sjiekere namen: gepensioneerden, bejaarden, 65-plussers, senioren, ouderen. Tegenwoordig heten ze cliënten. Hoe zullen ze over een jaar of tien genoemd worden?
Molenhof wordt geprezen om zijn ligging. Als je het huis langs de hoofdingang verlaat loop je de oude binnenstad van Maastricht in. Voor gezonde benen is het vijf minuten naar het Vrijthof, de Markt, de St Servaasbrug of het Onze Lieve Vrouweplein. Met de rolstoel duurt het wat langer: de stoepen en trottoirs zijn ook hier nog steeds niet berekend op 'wheelers'.
Via de tuin van Molenhof kom je in het stadspark, als je maar het bruggetje over het riviertje de Jeker neemt. De slechtziende meneer K. was hiervan niet op de hoogte toen hij er kwam wonen. Zijn verkenningstocht eindigde in het water, dat gelukkig niet hoger reikte dan zijn knieën.
Zo vredig als het stadspark er overdag bij ligt, zo onveilig kan het er ‘s nachts zijn. Enkele jaren geleden werd er zelfs een man vermoord. Op zoek naar aanknopingspunten liet de politie de Jeker dreggen. De krant meldde de dag daarop dat er geen moordwapen maar wel een heel bestek gevonden werd. Wisten we eindelijk waar mevrouw L. haar messen, vorken en lepels liet!
Echtparen
Meneer en mevrouw M. kibbelen de hele dag. Naar eigen zeggen hebben ze vaak woorden maar nooit ruzie. Ze kunnen elkaar geen uur missen. Dat deed hen een half jaar geleden besluiten zich nooit meer op te laten nemen. Wat de gevolgen ook zijn. Mevrouw heeft een vuistgrote baarmoedertumor, meneer loopt rond met een aneurisma, een buikaorta zo dik als een fietsenband die ieder moment kan springen. De dokters kunnen zoveel argumenten aandragen als ze willen, meneer en mevrouw weigeren pertinent zich te laten opereren. Hun enige hoop is samen, het liefst op hetzelfde moment, te mogen sterven.
Het kan ook anders. Mevrouw V. werd op een verschrikkelijke manier behandeld door haar man. Hij sloeg haar en dwong haar grote hoeveelheden laxeermiddelen te nemen. Toen hij stierf dachten we dat mevrouw eindelijk rust zou krijgen. Niets was minder waar. Na een maand of twee werd ze zo psychotisch dat ze moest opgenomen worden in een psychiatrische kliniek. Ze is er nooit meer uitgekomen.
De weg
Juffrouw D. was bedreven in het vinden van nooduitgangen. Iedere avond ging ze naar het huis, waar ze haar hele leven had gewoond. Ze bonkte op de deur en riep de naam van haar overleden zus. Het medeleven van de nieuwe eigenaars maakte plaats voor irritatie. De politie kon niet meer doen dan juffrouw D. terug brengen. De huisarts zag geen reden tot opname elders of sederen. De advocaat wist niet op welke wet hij zich moest beroepen. Het geduld van de eigenaars werd meer dan een jaar op de proef gesteld. Toen raakte juffrouw D. ook de weg naar vroeger kwijt.
De knecht
Meneer A. hield me voor zijn knecht. Terwijl ik hem baadde, aankleedde of naar de w.c hielp, gaf hij instructies. Hoe ik de koeien moest melken, welk varkensvoer ik moest gebruiken, waar ik het hooi moest stapelen, aan wie ik de eieren moest verkopen. Regelmatig kreeg ik op mijn donder: een knecht als ik had hij nog nooit gehad.
Het malen
Meneer B. en ik zitten naast elkaar bij het jaarlijkse diner van de cliëntenraad en de staf. Er wordt vanavond afscheid van hem genomen. Hij wordt niet in de bloemen, maar in de wijn gezet. Enkele weken geleden gaf meneer B. te kennen dat de vergaderingen hem onrustig maken. Hij is de laatste tijd zo vergeetachtig dat hij er angstig van wordt. Zijn zoon adviseerde hem de spanning niet op te zoeken.
De toekomst stemt hem somber: ‘Ze moesten een apparaatje uitvinden waarmee je het malen in je hoofd kunt stoppen. Al is het maar voor even.’
Echt genieten van de culinaire hoogstandjes kan hij niet. Nog voor het hoofdgerecht stapt hij op: ‘Ik heb geen honger. Ik was vergeten dat we een diner hadden. Toen je me kwam halen, had ik net mijn avondeten op.'
Sex
Mevrouw Z., een vooroorlogse prostituee, bekend in Maastricht en de wijde omtrek, wist de sappigste anekdotes te vertellen, uren aan één stuk. Het fraaist vond ik haar verhaal over een Belgische pastoor die iedere maand incognito de grens over kwam en haar na elke beurt de pauselijke zegen gaf.
Iedere ochtend als meneer N. werd gewassen kreeg hij een joekel van een erectie. Met een zielig gezicht probeerde hij zijn hand onder de jurk van de verzorgster te laten glijden. Vriendelijke verzoeken daarvan af te zien, vermanende woorden, zelfs uitbranders hielpen niet. De huisarts schreef een medicijn voor met remmende werking. Meneer N. werd er zo suf van dat hij niet eens merkte dat hij gewassen werd. De rust was van korte duur. Na enkele weken schitterden zijn ogen weer als hij een verzorgster met een waskom zag.
Hoewel mevrouw Y. al 89 jaar was en strompelend door het leven ging, kon ze niet zonder man. Meerdere keren werd ik uitgenodigd bij haar in bed te komen liggen. Die eer liet ik liever aan meneer H. Op een middag liep ik langs zijn kamer. Met afgezakte broek probeerde hij mevrouw Y., die op de bank lag, van haar incontinentiemateriaal te ontdoen. Of het hem
gelukt is, weet ik niet. Ik ben een voyeur met fatsoen.
Onderdeur
Mevrouw J. wordt honderd. Een eeuw oud worden is tegenwoordig geen unicum meer. Uitzonderlijk is wel de lichamelijke en geestelijke conditie van mevrouw J. Ze verzorgt zichzelf, ze loopt zonder hulpmiddelen, wie bij haar aan tafel aanschuift krijgt een rondleiding door de twintigste eeuw. Ze heeft een dressoir vol plakboeken, krantenknipsels, ansichtkaarten en andere herinneringen. Bij iedere afbeelding of tekst hoort een verhaal. Tot vijf maal toe moet ik terug voor het artikeltje dat ik schrijf voor het huisblad. Ze praat de pagina’s aan elkaar. Haar prachtige hoofd komt daarbij nauwelijks boven de tafel uit. ‘Ik ben een onderdeur,’ zegt ze, ‘een langzaam zakkende onderdeur.’
Van de dood wil ze niets horen: ‘Ik hou me er niet mee bezig,ik zie wel wat er gebeurt. Toen ik nog kind was nam oma me altijd mee als ze een afgestorvene een kruisje ging geven. Tot we naar een buurman moesten. Hij had een afschuwelijk gezwel aan zijn gezicht. Ik ben er weken ondersteboven van geweest. Sinds die tijd mijd ik de dood.’
Burma
Na het overlijden van haar man vond mevrouw F. tussen zijn spulletjes het bijbeltje dat ze hem in 1940 had gegeven, toen hij zich moest melden bij het Nederlands leger. Na enkele weken al werd hij gevangen genomen door de Jappen. Voor in het bijbeltje stond, in het handschrift van meneer F., een reeks namen en data. Raadpleging van een atlas leerde mevrouw dat het zijn verslag was van zijn verblijf in de werkkampen langs de Burma-spoorweg. Zijn enige verslag, want over zijn krijgsgevangenschap heeft hij nooit willen praten. Hij wilde niet dat zijn vrouw en kinderen wisten wat hij had meegemaakt
Het dubbeltje
Ik zit met het hoofd zorg en het hoofd facilitaire dienst koffie te drinken in het restaurant. Bij de kassa van de aangrenzende huiswinkel is het druk. Wanneer mevrouw O. aan de beurt is ontstaat er een heftige discussie. Mevrouw vindt dat haar tien cent te veel in rekening wordt gebracht voor het halve brood dat zij wil kopen. De medewerkster houdt voet bij stuk. Het dubbeltje betalen of geen brood. Als mevrouw bezwaren heeft moet ze zich maar melden bij het hoofd zorg. Mevrouw O. betaalt het gevraagde bedrag en komt naar het hoofd zorg. Ook bij hem krijgt ze nul op haar rekest. Ze loopt scheldend het restaurant uit. 'Zoveel kabaal om een dubbeltje,' zucht het hoofd facilitaire dienst, 'iedere dag wat anders.'
Mevrouw O. is een eenling. Ze heeft geen broers, zussen of kinderen. Alle achterneven en -nichten hebben afgehaakt. Haar contacten met medebewoners duren nooit langer dan twee gesprekken. 'Ik kan alleen maar vertellen over de ellende die ik heb meegemaakt, en dat willen de mensen maar één keer horen,' aldus mevrouw O.
Hard werken en spaarzaam leven werden haar devies toen ze veertien was en naar de fabriek moest om haar zieke ouders te onderhouden. Ze verzorgde hen tot hun dood. Op latere leeftijd trouwde ze met een oudere man. Ook hij haalde zijn pensioen niet. Kort na zijn overlijden begon mevrouw O. zelf van de ene ziekte naar de andere te sukkelen. Desondanks bleef ze werken. En sparen. Volgens deskundigen is het gedrag van mevrouw O. te wijten aan een persoonlijkheidsstoornis. Zo'n stoornis kenmerkt zich door extreme karaktereigenschappen waar zowel de persoon in kwestie als de omgeving last van hebben. Het is een gevolg van een onjuiste of niet volledige ontwikkeling van de persoonlijkheid. Biologische, opvoedkundige en ervaringsfactoren spelen een rol.
'Ik ben bezeten door het geld,' vertelde mevrouw O. me ooit, 'om een stuiver ga ik door het lint, niemand pakt me af waar ik recht op heb.'
Vorige maand zijn we samen naar de notaris geweest om haar begrafenis te regelen. Als ze dood is laat ze anderhalve ton na. Aan de kankerbestrijding: 'Die zullen er wel raad mee weten!'
Huisbezoek
Mevrouw H. is 64 en woont in één van de mooiste straatjes vande Maastrichtse binnenstad. Ik bel aan bij haar appartement. Het duurt lang eer er wordt open gedaan. Een indringende geur van alcohol en urine komt me tegemoet. Strompelend leidt de vrouw des huizes me door een puinhoop van kleren, etenswaren en incontinentiemateriaal. Ik ga zitten op het randje van een stoel.
Aan de muur hangen prachtige schilderijen, in een kast liggen dikke boeken die een eigenaar met een intelligente geest verraden, naast de stoel van de gastvrouw staat een pas geopende fles wijn.
Ondanks mijn argumenten laat mevrouw H. ook het tweede aanbod van Molenhof en het project Socrates aan haar voorbij gaan: 'Ik kan deze woning toch niet opgeven om bij jullie in een rotkamertje tussen allemaal oude mensen te komen wonen!'
Van de huisarts en de medewerkster van het CAD heb ik begrepen dat mevrouw nergens meer terecht kan. Geen enkele hulpverlenende instantie wenst nog tijd en energie te stoppen in iemand die in een mum van tijd terugvalt in oud gedrag. Het is ten slotte niet verboden om jezelf naar de verdommenis te leven.
Na drie kwartier neem ik afscheid. De wind krijgt de geuren niet uit mijn hoofd gewaaid. Thuis gooi ik mijn kleren in de wasmand en ik neem lange douche.
De waarheid
De zoon van mevrouw W. heeft enkele jaren geleden alle contacten met zijn moeder verbroken. Pogingen van het afdelingshoofd en de pastor om hem weer naar Molenhof te laten komen, liepen op niets uit. Hij wil met rust gelaten worden.
Mevrouw W. heeft geen andere kinderen. Ze vraagt nu aan mij om te bemiddelen. Tijdens ons gesprek geeft ze aan dat ze haar zoon wil vragen wat ze fout heeft gedaan. Verder wil ze hem enkele spulletjes van zijn vader overhandigen en ze wil hem verzoeken bepaalde meubelstukken binnen de familie te houden.
Wat denkt mevrouw zelf dat ze fout heeft gedaan? Ze weet het niet. Ze heeft haar leven lang klaar gestaan voor iedereen, ze heeft altijd gezwegen omwille van de lieve vrede, ze heeft zichzelf altijd weggecijferd. Ze heeft het sterke vermoeden dat het niet aan haar of aan haar zoon ligt, maar aan haar schoondochter. Die heeft ooit zonder iets te vragen een antieke klok meegenomen, die heeft jarenlang de sfeer verziekt met haar jaloezie, die heeft haar kinderen altijd weggehouden bij hun oma, die verbiedt haar man zijn moeder te bezoeken. Eigenlijk zou ze niets liever doen dan haar schoondochter 'ns goed de waarheid zeggen.
Verlies
Het afdelingshoofd maakt zich zorgen over meneer P. Hij weigert regelmatig zijn medicijnen, hij slaat maaltijden over, hij neemt niet meer deel aan activiteiten. Wat zou er aan de hand zijn?
Meneer P. is bijna negentig. Hij maakt een rustige indruk. Hoewel het praten moeite kost, vertelt hij honderduit. Over zijn jeugd, zijn beroep, zijn hobby, over de zegeningen van de ouderdom. Om dat laatste te illustreren wijst hij naar zijn scheve mond en zijn verlamde linker arm. Overblijfselen van twee herseninfarcten. Zijn vrouw verblijft al twee jaar in een verpleeghuis: 'Helemaal dement, ze herkent me niet meer.' Hij breekt de dagen met het lezen van de krant en televisie kijken. Een keer per week komt zijn zoon op bezoek. Meer kinderen heeft hij niet. Hij wil niet lastig zijn, maar voor hem hoeft het allemaal niet meer.
Ik zit tegenover meneer P. en probeer te bedenken wat ik met de vraag van het afdelingshoofd moet.
'Wat een stilte,' zegt hij plots, 'zet de TV 'ns aan. Vandaag wordt de Waalse Pijl gefietst. Wielrennen is de mooiste sport die er is.'
Ik ben het roerend met hem eens.
Cabbalero-geel
De muren van meneer V.'s kamer waren Caballero-geel. In zijn ijskastje werden iedere avond een flesje pils en een borrel koud gezet. Om de veertien dagen ging ik voor hem naar de bibliotheek en bracht boeken mee die ik gelezen had of moest lezen. Camus, Kundera, Marquez, Toergenjew, Irving, Naipul: in zijn rolstoel aan tafel zittend was meneer V. de hele dag op reis. Behalve als er wielrennen was op TV, dan ging ik bij hem mijn administratie doen. Familie of kennissen had hij niet. Na zijn pensionering raakte hij op d'n dool. Hij verhuisde van pension naar pension en bracht zijn dagen in kroegen door. Tot hij van een trap viel en zijn heup brak.
Een jaar of vijf ging alles goed in Molenhof. Toen begon hij met zijn grote zware lijf zo moeilijk uit de voeten te kunnen dat hij de zorg van een verpleeghuis nodig had. Ik moest een aanvraag voor opname laten doen. Meneer V. reageerde boos en teleurgesteld. Zijn opstandigheid ebde langzaam weg in gelatenheid. Een gemoedstoestand die steeds erger werd na zijn verhuizing. Iedere keer als ik hem bezocht zat hij wat meer ineengedoken in zijn rolstoel. De boeken die ik meenam liet hij ongelezen op tafel liggen.
Na een week of drie zaten we op een terrasje een geuze te drinken. Hij vroeg me haast te maken met het regelen van zijn begrafenis. Twee weken later, op een zondagochtend, werd ik gebeld. Meneer V. was niet goed geworden en overgebracht naar het ziekenhuis. Ik ben er op m’n fiets naar toe gespurt maar hij was niet meer aanspreekbaar. Of hij meegekregen heeft dat ik bij hem was, weet ik niet. In de late middag is hij overleden.
Nazomer
Het zomert heerlijk na. In de tuin met uitzicht op het stadspark drinkt meneer T. in z’n eentje een kop koffie.
‘Vreemd dat veel bewoners binnen blijven met dit weer,’ zegt hij als ik een stoel bijschuif. De lome warmte, het ruisen van de bomen en het geluid van de stromende Jeker roepen vakantiegevoelens op.
‘Ik probeer een beetje te genieten,’ vervolgt meneer T. vanuit zijn rolstoel, ‘maar het valt niet mee. Twee jaar geleden reed ik nog vrolijk met de auto rond, ik tufte overal naar toe. Van het ene moment op het andere was het afgelopen, gedaan, fini. Je wordt getroffen door een hersenbloeding en dan kun je het verder vergeten. Ziekenhuis, verpleeghuis, verzorgingshuis. Iedereen weet opeens wat goed voor je is. Wat je er zelf van vindt wordt nauwelijks nog gevraagd. Nou, ik vind het maar niks, ik ben een gevangene van mijn eigen beperkingen. Ik maak mezelf wijs dat ik mijn dagen zinvol besteed: naar muziek luisteren, de actualiteiten volgen, een praatje maken met deze en gene en vooral niet lastig zijn voor de mensen van wie ik afhankelijk ben. Dat laatste is niet altijd even makkelijk. Lig maar ‘ns een half uur op hulp te wachten als je dringend moet en de boel niet wil vervuilen. Ach, ik wil niet zeuren of lamenteren maar af en toe moet ik mijn hart even luchten. Jij bent dit keer de klos, had je maar ergens anders moeten pauzeren!’
À propos
Ik loop in alle vroegte door het huis. Er heerst een serene rust. Op de vierde etage staat meneer Q. voor zijn open kamerdeur op de gang, in zijn ondergoed, een boterham met kaas in de hand. Hij houdt me staande en kijkt me aan met olijke ogen: 'Weet jij toevallig welke dag het is vandaag?'
'Euh...dinsdag,' antwoord ik.
'Nou, ik ben blij dat je even moest nadenken, je ziet ziet er nochtans een stuk jonger uit dan ik.'
'Smaakt de boterham,' vraag ik.
'Gekregen van een wonderschoon kind, ik wist niet wat me overkwam.'
Meneer Q. staat bekend om zijn alerte reacties, maar zo vroeg in de morgen en al zo wakker!
'U hebt zeker goed geslapen vannacht?'
'Ik zou het niet weten, is het ochtend dan?'
'Dat wonderschoon kind zal u dadelijk wel komen helpen.'
'Ik mag het hopen. A propos, waar zitten we hier eigenlijk, wat is dit voor een uitspanning?'
'U woont hier, dit is een zorgcentrum.'
'Oh,' zegt meneer Q., 'zo'n plek waar een mens rustig kan doodgaan?'
Grinnikend draait hij zich om.
De microlax
Een verontwaardigde mevrouw D. vraagt me een andere huisarts voor haar te regelen. Gisteren kreeg ze van dokter W. te horen dat hij geen microlax meer voorschrijft. En dat terwijl ze het middel al 27 jaar naar volle tevredenheid gebruikt. De arts acht het medisch gezien in haar belang om over te stappen op een andere wijze van laxeren. 'Wat denkt hij wel! Ik weet zelf wel waar ik me goed bij voel!' Het afdelingshoofd belde dokter W., maar hij hield voet bij stuk.
'Mijn zwager heeft dokter Z. als huisarts,' zegt mevrouw D., 'die wil ik ook.'
Dat blijkt niet zomaar te gaan. Dokter Z. heeft een drukke praktijk, hij zal er over nadenken.
'Nog een laatste poging wagen bij dokter W?'
'Probeer maar,' mokt mevrouw D.
Aan de andere kant van de lijn volgt een diepe zucht. De dokter legt zijn logisch klinkende bedoeling uit, maar mevrouw is resoluut: microlax of een andere huisarts.
'Ik schrijf wel een nieuw recept uit,' jammert dokter W., 'het is niet voor eerst dat ik tegen beter weten in voor een patiënt door de knieën ga.'
Dagverzorging
Meneer C. neemt twee keer per week deel aan de Dagverzorging. Op dinsdag en donderdag wordt hij 's morgens opgehaald met een busje en tegen de avond weer naar huis gebracht. Het heeft lang geduurd eer zijn vrouw er mee instemde. Ze merkt dat de zorg voor haar dementerende man haar lichamelijk en geestelijk te zwaar wordt. Daar voelt ze zich schuldig om. Ze vindt dat ze ernstig tekort schiet. Het inschakelen van meer hulp is voor haar voorlopig onbespreekbaar en aan een eventuele opname wil ze helemaal niet denken.
Mevrouw C. is er stellig van overtuigd dat ze haar man pijn doet door hem naar de Dagverzorging te laten komen. Ze wil graag weten hoe hij hier functioneert. We besluiten het te gaan vragen. In het zaaltje van de Dagverzorging zit meneer C. met elf andere ouderen aan tafel. Er is koffie en vlaai, er wordt voorgelezen uit de krant. Toos, een verzorgster, loopt met ons mee en vertelt dat meneer C. een rustige, vriendelijke man is, die gevatte opmerkingen weet te maken. Of hij nooit scheldt, wil zijn vrouw weten, of hij niet vergeet naar de w.c te gaan, of hij niet met eten gooit, of hij de verzorgsters niet achterna blijft lopen?
'Nee,' zegt Toos, 'misschien stel ik u teleur maar uw echtgenoot is hier één en al gezelligheid.'
Mevrouw C. schudt het hoofd. Er lopen dikke, onbegrijpende tranen over haar wangen.
De wachtlijst
Meneer G. werd aangemeld voor opname. Ik stuurde hem een brief waarin ik hem uitlegde dat Molenhof de schaarse zorg zo eerlijk mogelijk probeert te verdelen. De datum van indicering door het Centrum Indicatiestellingen Zorg bepaalt de plaats op de wachtlijst, wie het langst wacht is in principe het eerst aan de beurt. Ik nodigde meneer G. uit voor een kennismaking en een rondleiding. Ik bood aan samen met hem te bekijken op welke voorzieningen hij een beroep kon doen in afwachting van zijn opname.
Op de brief werd niet gereageerd. De weken erna werd Molenhof bestookt met telefoontjes. De zoon van meneer G. schakelde een pastoor, een directeur van een zorgcentrum, een politicus, het zorgkantoor en de nationale ombudsman in om gedaan te krijgen dat zijn vader met voorrang werd opgenomen. Hij had geen boodschap aan de nood van de ouderen die met een vergelijkbare urgentie langer op wachtlijst stonden. Molenhof handelde onmenselijk en dat zou aan de kaak gesteld worden!
Molenhof is niet gezwicht voor de dreigementen. De opnamecommissie behartigt de belangen van alle ouderen die op de wachtlijst staan, ook van hen die geen invloedrijke zoon of dochter hebben.
Tot gauw
Ouderen die op de (veel te lange) wachtlijst van het zorgcentrum staan, worden om het half jaar gebeld. Zo’n telefoontje geeft de oudere het gevoel dat hij niet vergeten wordt, er kan ingespeeld worden op de veranderingen in zijn situatie, én het houdt de wachtlijst schoon, want soms blijkt een oudere elders opgenomen of overleden.
Mevrouw Z., nog redelijk vitaal, vindt dat ze vlug een kamer moet krijgen, anders raakt ze naar eigen zeggen zwaar overspannen. Dat er een groot aantal mensen met een eerdere indicatiedatum voor haar op de wachtlijst staat, daar heeft ze niets mee te maken.
'Doe maar een goed woordje voor me,’ herhaalt ze.
'Mevrouw Z., zo werkt dat niet.'
‘Jawel, denk maar aan mij als er weer een kamer vrij komt.’
Mijn voorstel vrijblijvend te gaan kijken in een zorgcentrum met een aanmerkelijk kortere wachtlijst, wijst ze resoluut van de hand: 'Ik wil alleen bij jullie komen wonen, in een grote kamer met uitzicht op het park.’
'Dan zult u nog wat geduld moeten hebben.'
'Zou je denken? Bel me maar als je weer een kamer hebt.'
'Mevrouw Z. . . . '
'Dag jong, tot gauw.’
Buur
Meneer M. woont in dezelfde buurt als ik. Enkele maanden geleden kwam hij met zijn zoon naar Molenhof voor een rondleiding. Zijn vrouw was kort ervoor overleden en hij voorzag dat hij het verlies nooit te boven zou komen als hij alleen bleef wonen. Ik liet meneer M. het zorgcentrum zien en legde hem uit hoe en waarom hij contact moest opnemen met het Centrum Indicatiestellingen Zorg.
Een week of drie later werd er 's avonds bij mij thuis aangebeld. Een geëmotioneerde meneer M. vroeg of hij me kon spreken. Het CIZ vond dat hij niet in aanmerking kwam voor opname in een verzorgingshuis. Zelfs voor een aanleunwoning was hij te vitaal. Voor zijn psychische problemen werd hij doorverwezen naar het RIAGG. Al doorpratend vernam ik dat de huisarts het Algemeen Maatschappelijk Werk had ingeschakeld.
Meneer M. zorgde jaren voor zijn zieke vrouw. Zij was zijn 'hele leven'. Hoewel hij in huis tegen de muren op liep van eenzaamheid, durfde hij de stap niet zetten naar één van de voorzieningen die bedoeld zijn om mensen als hij een zinvolle daginvulling te helpen geven. Hij leed letterlijk aan schuchterheid.
Wat moest ik doen? Ik fungeerde meermaals als 'luisterend oor' en adviseerde hem telkens met zijn twee zonen te praten en contact op te nemen met de huisarts of het AMW. Ik geloof niet dat hij mijn ‘raad’ ooit heeft opgevolgd. Al onze gesprekken sloot hij af met de mededeling dat hij naar zijn vrouw wilde.
Vanmiddag kwam ik thuis van m’n werk. Voor het huis van meneer M. stonden een politieauto en een lijkwagen. Van zijn zoon hoorde ik dat meneer zich vanmorgen heeft opgehangen.
Prins(es) Carnaval
Het laatste decennium wordt in Molenhof ieder jaar een bewoner uitgeroepen tot Prins(es) Carnaval. Er zijn genoeg gegadigden want de meeste Maastrichtenaren hebben de carnaval in het 'blood'. De prins(es) gaat de Raad van Elf voor in allerlei festiviteiten. Zo'n uitverkiezing blijkt een gunstig effect te hebben op de gezondheid: op één na zijn alle prinse(sse)n nog in leven. Hoe de keuzecommissie te werk gaat is me niet bekend, vast staat dat ook de bewoners van de projecten een kans maken. Zo was vorig jaar meneer D. de gelukkige. Hij woont op de afdeling Socrates en heeft vanwege zijn niet bij te sturen biets- en jatneigingen al geruime tijd een zaalverbod. Hij glundert nog steeds als iemand hem aan zijn prinsschap herinnert.
Dit jaar viel de keuze op mevrouw R., een bewoner van de afdeling psychogeriatrie. Enkele tonen van een carnavalsdeuntje zijn voldoende om haar een polonaise te laten inzetten. In vol ornaat en met de scepter zwaaiend laat ze iedereen meegenieten van haar vreugde. Ze wordt dezer dagen extra ondersteund door haar twee dochters. En dat is nodig. Want als je mevrouw R. in burger vraagt hoe het prinses zijn haar bevalt, verklaart ze je voor gek. Een kwartier na een zitting is ze al weer vergeten dat ze de enige en echte Prinses Carnaval van Molenhof is.
Kunst
Bij de renovatie van Molenhof werd veel aandacht besteed aan het creëren dan wel suggereren van ruimte, warmte en licht. Alles moest op elkaar afgestemd zijn. Het zorgcentrum is vijf etages hoog en bestaat uit twee gedeelten, die ieder een eigen lift hebben. De grote witte muren tegenover de liften leenden zich uitstekend voor schilderingen. In het ene gedeelte mocht Henk Habets zijn kunnen tonen. Binnen de aangegeven grenzen. Hij moest de hoofdkleuren van het nieuwe Molenhof gebruiken en de muurschilderingen moeten de bewoners vertellen op welke verdieping zij zich bevinden. In het tweede gedeelte gingen vijf studenten van de Akademie voor Beeldende Kunsten Maastricht aan de slag. Beide projecten werden gesponsord. Er is nog meer kunst te zien in Molenhof. De grote hal fungeert als een permanente tentoonstellingsruimte. De kunstcommissie stelt hoge eisen aan het werk van de kandidaat-exposanten.
Naast dit alles loopt er in Molenhof veel levende kunst rond. Hoe zou je de gezichten van de bewoners anders moeten noemen? Ze bieden alles wat van een kunstwerk verwacht mag worden: authenticiteit, doorleefdheid, confrontatie, schoonheid en ontroering.
Samenwerking
Molenhof heeft enkele maanden geleden een samenwerkingsovereenkomst getekend met vier partners. Dat was noodzakelijk om substitutie te krijgen voor een project. De overeenkomst kwam tot stand na vele jaren (bikkelhard) onderhandelen. Mij werd gevraagd een concept te maken voor een foldertje, een infoblaadje voor allen die gebruik willen maken van het project. Ik stuurde de tekst naar alle partners met het verzoek binnen een bepaalde periode te reageren. Alle op- en aanmerkingen verwerkte ik en ik legde de tekst, zoals afgesproken, weer aan hen voor. Toen werd het spannend. De partners leverden niet alleen commentaar op elkaars aanpassingen, ze schrapten ook in de zinnen die ze zelf hadden voorgesteld. Vroegen ze advies aan hun beleids- of kwaliteitsmedewerkers, kwamen ze tot andere inzichten, of waren ze vergeten welke kanttekeningen ze eerder hadden gemaakt?
We zijn nu vier schrijfrondes verder en er is nog steeds geen overeenstemming bereikt. Maar er is hoop: de tekst gaat steeds meer lijken op het eerste concept.
Bureaucratie
Meneer B. loopt steeds moeizamer. Hij heeft een rolstoel nodig. Ik stuur een briefje naar de Gemeentelijke Sociale Dienst, afdeling Wet Voorzieningen Gehandicapten, met het verzoek mij de benodigde formulieren toe te laten komen.
Voor de WVG geldt een legitimatieplicht. De ambtenaar zou bij een collega van Burgerzaken kunnen informeren of meneer B. ingeschreven staat, maar dat mag niet: regels zijn regels.
Meneer B. vindt tussen zijn papieren geen paspoort. Kinderen heeft hij niet. Zijn belangen worden behartigd door een verre bewindvoerder, die het zorgen voor een legitimatiebewijs niet tot zijn taken rekent. Ik zal dus naar de Gemeente moeten. Zonder pasfoto kan ik niets beginnen. Een fotograaf is zo vriendelijk aan huis te komen.
De mevrouw van Burgerzaken hoort mijn verhaal aan. Ze vraagt of ik me kan legitimeren. Dat kan ik. Kan ik ook bewijzen dat ik in Molenhof werk? Neen, maar ik heb wel de gegevens en de pasfoto van meneer B. en ik ben bereid vijftien euro te betalen voor de Europe Indentity Card. Nou, voor deze keer dan. De volgende keer moet ik een brief van de directeur meenemen.
De computer geeft aan dat meneer B. vier jaar geleden een nieuwe pas kreeg. Vindt hij die niet meer? Ah, dan zal hij daarvan aangifte moeten doen bij de politie. Dat moet omdat het zoekgeraakte document nog geen vijf jaar oud is.
Buiten schijnt een heerlijk lentezonnetje. Ik fiets naar het politiebureau. De agent maakt een proces-verbaal op en ik ga terug naar de mevrouw van Burgerzaken. Heb ik een briefje bij waarin de huisarts verklaart dat meneer B. niet in staat is zelf naar Burgerzaken te komen en zijn handtekening te zetten? Neen, dat heb ik niet. Dan kan ze me helaas niet helpen. Wist ze dat een half uur geleden niet? Ja en neen. Toen ik weg was is ze haar chef gaan vragen hoe ze moet handelen in dit soort situaties. Ze wist het niet meer precies.
Een ezel stoot zich geen twee keer aan dezelfde steen. Sinds meneer B. heb ik een aantal brieven standaard in mijn computer staan. Neem ik de mevrouw van Burgerzaken iets kwalijk?
Ach, vanmorgen verzocht een huisarts me al vast iets te ritselen voor een patiënt van hem. Toen ik zei dat ik zonder papieren van het Centrum Indicatiestellingen Zorg niets kan en mag beginnen werd hij boos: 'A1 die regeltjes van jullie, jullie geven niet om mensen!'
Receptie
De directeur vult het hoofd van de werknemer met mooie woorden. Als dank voor vele jaren. Die na de toespraak de revue passeren in handgeschud. Alle indrukken worden opgeslagen, komen later in foto's weer aan het licht. Op een afscheidsreceptie word je uitgenodigd alleen de goede herinneringen mee te nemen. Die wegen het minst.
Beleid (1)
Een zaal vol beleid. Wat wordt hier beleden? Een acteur houdt een spiegel voor. Wordt er gekeken en begrepen? Na een lang debat volgt een democratisch verdict: de cliënt blijft centraal staan. Tussen het kastje en de muur.
Beleid (2)
De bespreking loopt onbehaaglijk uit. Een opposant lijkt er van overtuigd dat de directeur alleen maar directeur wilde worden om de verkeerde keuzes te kunnen maken. Achter iedere komma, achter iedere punt worden onkunde en slechte bedoelingen vermoed. Ik ben blij dat ik tegenover een raam zonder gordijnen zit. De wind jaagt al uren grote wolken voor zich uit.
De zus
Mevrouw E. is nooit getrouwd geweest. Haar enige nog in leven zijnde zus woont ver weg. Ze heeft geen vrienden of kennissen in de buurt, ze komt nauwelijks van haar kamer. Enkele weken geleden kreeg ze te horen dat ze keelkanker heeft. De dokter raadt haar aan zich te laten bestralen. Mevrouw E. weet wat haar te wachten staat als ze het niet laat doen. Als kind maakte ze het ziekbed van haar grootvader van nabij mee: 'Hij had dezelfde ziekte als ik, zijn keel groeide langzaam dicht'. Overmorgen moet ze de dokter uitsluitsel geven.
Ze is er zo rustig onder dat het hoofd van de afdeling me vroeg 'ns binnen te lopen: hoe kan iemand met de dood voor ogen zo laconiek zijn?
Mevrouw E. steekt een sigaret (de zoveelste) op en zegt met een hees stemmetje: 'Ach, wat zou ik me druk maken, er is toch niets aan te doen. Natuurlijk zou ik nog een paar jaartjes willen leven, maar ik heb niets te willen'. Ze twijfelt nog steeds of ze zich zal laten bestralen: 'Al die poespas, ik weet het niet. Straks bel ik mijn zus, die mag het zeggen, wat zij zegt zal ik doen!'
Levenswerk
Meneer G., laat getrouwd en al gauw weduwnaar, had één passie: klokken maken. In zijn kamer hingen er twintig. Hij had ze eigenhandig, tot het kleinste raderwerkje in elkaar gezet.
Aan het eind van zijn leven gebeurde er iets merkwaardigs. Uit onderzoeken bleek dat de tumor in zijn maag niet meer te opereren was. Pijn had meneer G. niet, hij werd wel onrustig. De maand die hem restte besteedde hij aan het demonteren van zijn klokken. Alle onderdelen werden in een doos gegooid. Waarom hij het deed kon hij niet zeggen, hij was er evenmin van te weerhouden. Toen hij stierf was er niets meer wat herinnerde aan zijn levenswerk. Had hij de tijd stilgezet en opgeruimd?
De glimlach
Tegenwoordig worden overleden bewoners niet meer afgelegd in Molenhof. Het wordt beschouwd als een taak van de begrafenisondernemer. Het afleggen was geen prettig werk maar het hoorde erbij: het was het laatste wat je kon doen voor een bewoner. Bovendien schonk het voldoening als een overledene er mooi bij lag: een troostend beeld voor de familie en de medebewoners die afscheid namen. Voor een overledene werd opgehaald ging ik altijd kijken of het grote mysterie iets van haar geheimen had prijs gegeven. Soms gebeurde het tegenovergestelde.
Meneer L., tijdens de oorlog een beruchte NSB'er, had ons drie jaar het bloed onder de nagels vandaan gehaald. Hij ging tekeer als iets hem niet zinde, hij deinsde er niet voor terug ons vanuit zijn rolstoel met een mes te bedreigen. Op een ochtend hoorde ik dat hij 's nachts was overleden. Ik ben meteen naar zijn kamer gegaan. En daar lag meneer L., in zijn blauwe pak, tussen de schone lakens, de haren netjes gekamd, de handen devoot gevouwen, en zijn gezicht ... de minzaamheid zelve. Ik stond verstomd. Maandenlang heeft hij me met zijn glimlach achtervolgd.
Begrafenis
Als afdelingshoofd ging ik naar de begrafenis van iedere overleden bewoner. Die vond meestal plaats in de parochie waar de oudere voor zijn opname had gewoond. Zo leerde ik de kerken van Maastricht kennen, en dat zijn er veel. Op den duur wist ik hoe de pastoors preekten, hoe de koren zongen, hoe er met de wierookvaten werd gezwaaid.
In een stad loopt een kerk zelden vol voor de uitvaart van een oudere. De meeste vrienden en kennissen zijn hem voorgegaan of niet meer in staat naar de kerk te komen. Ouderen beleven de naderende dood vaak als een bevrijding, en ook dat staat het grote treuren in de weg.
De aandacht die aan een begrafenismis wordt besteed, laat geregeld te wensen over. Niets is erger dan een pastoor die geen zinnig woord weet te vertellen over het leven van de overledene. De preek, het in memoriam en het bidprentje zijn de laatste mogelijkheden om de dode te eren, om te gedenken welk leven hij had. Vaak komt men niet verder dan plichtmatige clichés of, en dat is niet eens slechter, tot wat ontroerende leugens.
Eén keer heb ik meegemaakt dat de kinderen er geen doekjes om wonden dat ze jarenlang heel geraffineerd werden getiranniseerd door hun moeder. Desondanks bezorgden ze haar een mooie begrafenis met heel veel bloemen en een prachtig zingend Gregoriaans koor.
Dromen
Morgen wordt meneer I. begraven. Hoe laat is niet bekend. Er waren vandaag veel telefoontjes nodig om een ambtenaar te vinden die wist hoe je iemand door de Gemeente laat begraven. In 1956 verliet meneer I. Hongarije. Na een lange zwerftocht kwam hij in Nederland. Aan verzekeringen besteedde hij geen geld. Wel aan mooie boeken. Ik heb ze voor me liggen. Wie meneer I. nog wil zien hoeft niet naar het mortuarium. Je kunt hier je handen over zijn dromen laten gaan.
(Miel Vanstreels)
Zie ook: Ouderenzorg
Abonneren op:
Posts (Atom)